
 
		genoemd.  Van  de  Nofs  fpreekende  ,  zegt  hij:  
 „   Men  kan  van  de  land-engte,  met eenen  goeden  
 ,,  wind,  in  drie  dagen  en  drie  nachten  naar  de  
 „   Anadir  zeilen.”   Dit koomt  naauwkeurig  overeen  
 met  de  ligging  van  de Oost-Kaap,  die  omtrent  
 honderd  twintig  mijlen  van  den mond van  de  
 Anadir  lig t;  en  alzoo  ’er  geene  andere  landengte  
 Noordwaarts gevonden wordt tusfchen  deeze  
 en  69°  Breedte,  is  het  klaar  dat  hij,  met  deeze  
 befchrijving,  of  deeze  Kaap,  of  eene  andere  ten  
 Zuiden  van  dezelve  moet  bedoelen.  Op  eene  andere  
 plaats  zegt  hij:  „  Over  de  land-engte  liggen  
 „   twee  eilanden  in  de  zee,  op  welke  men  volk  
 ,,  van de Tschutskifche natie  zag,  die Hukken  van  
 „   walrus-tand  door  de  lippen  geftooken  hadden.”   
 Dit ftrookt wederom  volmaakt met  de twee  eilanden, 
   ten Zuid-Oosten van de Oost - Kaap  gelegen.  
 Wij  zagen  *er  wel  geene  inwooneren  op  ,  maar  
 bet  is  in  het  geheel  niet  onwaarfchijnlijk  dat  ’er  
 eene  bende Amerikaanen  van  het  daar  tegens over  
 liggend  vast  land,  op  welke  deeze  befchrijving  
 naauwkeurig  past,  op  dien  tijd  toevallig  kan  
 geweest zijn,  welke  hij  zeer wel  verkeerdlijk voor  
 Tschuiskis  kan  aangezien  hebben.  (*) 
 Dee- 
 Uit  de  omftandigheden,  in  een  voorgaand Deel  verhaald  
 ,  die  Slede - Eiland  deszelfs  naam  gegeeven  heeft,  
 blijkt  dat  de  inwooners  van  de  nabijgelegene  vaste  landen  
 fomtijds  de  kleine  eilanden  bezoeken,  welke  tusfchen  dezelve 
 Deeze  twee omftandigheden  zijn  van  eenen  zoo  
 treffenden  en  ondubbelzinnigen  aart,  dat  zij  mij  
 beflisfend  voorkoomen  met  opzigt  tot  de  Tschu-  
 k o tsk o iN o fs ,  niettegenflaande  ’er andere  van eenen  
 twijfelachtigen  aart  zijn,  die  wij  van  denzelfden  
 hebben,  en  die  ik  nu  in aanmerking  moet neemen.  
 „   Om  van  de Kovyma  naar de Anadir  te gaan,”   
 zegt d e s h n e f f ,  „  moet men  eene  groote  kaap  
 „   omvaaren,  die  zig  verre  in  zee  uitftrekt,”   en  
 daarna,  „   deeze Kaap  fteekt  tusfchen N.  en N. O, 
 uit,”   Het  was  uit  de  uitdrukkingen  in  deeze 
 plaatzelve  
 liggen,  waarfchijnlijk  om  te  visfchen  o f om  pelterijen  
 te  bekoomen. 
 Het  blijkt  ook  uit  het  bericht  van  p o p o f f ,  van  welk  
 ik  hierna  gelegenheid  zal  hebben  omftandiger  te  fpreeken,  
 dat  de  algemeene  gelijkenis  tusfchen  het  volk,  dat  op  deeze  
 eilanden  gezien  wordt,  en  de  Tschutski  genoegzaam  was  
 om  deshne f f   in  de  dwaaling  te  brengen,  dat  hij  hen  
 voor  dezelfde  hield.  ,,  Over  de  Nofs  (zegt  hij)  ligt  een  
 n  eiland  van  eene maatige  grootte,  zonder  boomen ,   welks  
 „   inwooners  in  het  uitwendige  naar  de Tschutski gelijken ,  
 ,,  fchoon  eene  geheele  andere  natie  zijnde,  wel niet  talrijk ,  
 »  maar  egter  haare  eigen  taal  fpreekende.”   En  op  eene  
 andere  plaats:  „   Men  kan  in  eenen  halven  dag  ia  een  bat-  
 ,,  dare  van  de  Nofs  naar  het  eiland  reizen;  agter  hetzelve  
 „   ligt  een  groot  vast  land,  dat  bij  helder  weder  van  het  
 „   eiland  kan  gezien  worden.  Als  het weder  goed  is,  kan  
 „   men  in  eenen  dag  van  het  eiland  naar  het  vast  land  
 ,,  reizen.  De  bewooners  van  het  vast  land gelijken  naar  
 „   de  Tschutski,  bthalven  dat  zij  eene  andere  taal fpree-  
 »  km” 
 ■  • 'M 
 R il 
 rm 
 .1 
 S S 
 [SS