te haaien, on de Ontdekking wierd digt regens
het ftrand aan gehaald , om dien dienst te dekken.
Wij bevonden weldra dat hetgeen ons de
priesters hadden laaten zeggen niet zonder grond
.was, en dat de inboorlingen voorneemens waren
alle gelegenheden waarteneemen om ons te
verontrusten, als het zonder veel gevaar gefchie-
den konde.
Over deeze geheele groep eilanden liggen de
dorpen meestendeels aan den zee-kant, en de
.grond bij dezelve is omringd met fteenen muuren,
omtrent drie voeten hoog. In het eerst dagten
wij dat deeze muuren beftemd waren tot de ver-
deeling van de gronden van bijzonderen eigendom,*
maar nu ontdekten wij dat zij tot eene verdediging
tegens eenen aanval dienden en dat zij
waarfchijnlijk voornamelijk daar toe aangelegd wa.
ren. Zij beftaan uit losfe fteenen, en de inwoo-
ners zijn zeer behendig in dezelve met grooten
fpoed naar dien kant te verplaatfen, daar de rigting
van den aanval het vereisfchen mag. In de zijden
van den berg, die over de baai hangt, hebben zij
ook kleine holen of kelders van eene aanmerklijke
diepte, welker ingangen door een affchutzel van
denzeifden aart verdedigd wordt. Van agter beiden
deeze borst weeringen bleeven de inboorlingen
onze water - haalers aanhoudend met fteenen
ontrusten, zonder dat de kleine macht, die wij
aan
aan land hadden, met het voordeel van fchietge-
weer hen kon noodzaaken te wijken.
Ons volk was dan ook zoo blootgefteld dat zij
alle hunne aandacht voor hunné eigen veiligheid
nodig hadden, zoo dat zij den gantfehen voormiddag
befteedden met flechts eene enkele töft watef
te vullen. Alzoo het dan onmogelijk was deezen
dienst te verrigten, voor hunne befpringers tot
eenen grooter’ afftand weggedreven waren, kreeg
de Ontdekking bevel hen met haar grof ge-
fchut te vernestelen ; dit gefchiedde met enige
weinige losbrandingen, wanneer het volk landde
zonder gemoeid te worden. De inboorlingen
kwamen egter kort daarop wederom te voorfchijn
met hunne gewoone wijze van aan te vallen, waaróm
men het nu volftrekt noodzaaklijk vond enige
verftrooide huizen digt bij de bron, waaragter zij
zig verfcholen hadden , aftebranden. Het doet
mij leed te moeten zeggen dat ons volk^ in het
ter uitvoer brengen van deeze bevelen zig tot daa-
den van noodlooze wreedheid en verwoesting liet
Vervoeren. Men moet zeekerlijk iets toegeeven
aan hunne gevoeligheid over de herhaalde beledigingen
en het verachtend gedrag der eilanders eii
aan hun natuurlijk verlangen om het verlies van
hunnen bevelhebber te wreeken ; doch hün gedrag
diende ook te gelijk om mij te overtuigen dat
men , bij zulke gelegenheden , niet zonder de
uiterfte voorzigtigheid het willekeurig gebruik
H a van