X. derc deelen van Dukfchland, daar men het
*n .! vindt; dat men niet twyfelen kan, o f het is
5?u°k0.ÏB’ in de middelde deelen van Europa , binnens-
ja«;w/-“lands, ook gemeen. In alle Berg- en Bofch-
vvam. achtige plaatfen is het, zegt h y , gemakkelyic
te vinden , dewyl het zig door den Stank
ontdekt. Het blykt dan, dat het den naam
van Zee - Paddeftoel geenszins verdiene. In
de Noordelyke deelen van Europa fchynt het
zeldzaamer tezyn; maar inde Zuidelykekomt
het dikwils voor. Evenwel lees ik , dat dee-
ze Stinkfchaft, om Ërederichsdall, op Zeeland,
in de Herfst en Voorwinter overvloedig
te vinden zy (*).
Hêxen- Men moet het in de Maanden September
Eijeren. 0f oktober, op Hey- of Zandgronden, in
Bosfchen en onze Duinen zoeken, om het in
zyne volle gedaante aan te treffen. In de Zo*
mer ziet men , hier en daar, uit den Grond,
gladde witte Knobbels te voorfchyn komen ,
die zo volmaakt naar Eijeren gelyken, dat men
die al voor twee Eeuwen Ungers - Eyeren, dat
is Tovenaars- of Htxen - Eijeren ( f ) , geheten
vindt. De Paftoor Sch®pfer vertoont zulks
in Plaat zeer fraay (.]-). Hier in gelyken zy
wel wat , naar den Paddeftoel der Mesthoo-
pen» G l e d i t s c h merkt aan , dat zodanige
Sfockh. Verhand, van 1762. XXIV. Band- y. Hl»
' ) Manium, Cacodcemonum Qvct.
G) Zie ScHiEFFER, Plaat 196. ■
ge Eijeren fomtyds in oude Boomen zitten , X.
tusfchen het Hout en de Schors, welken zy
doorboorende allengs in de gehcele omtrek Hoofd-
van den Boom uitfchieten. Doorgaans groei- **
jen zy tusfchen de Wortels der Elzen; o f ook zwiïmf
in het Mos , aan de Boomftammen ; of op
den Grond. Zulk een Ey doorfnydende, vertoont
zig daar in het beginzel van den Steel,
die vervolgens de zogenaamde Stinckzwamm of
Hirjchbranft maakt. H a dr i a n u s J u n i u s
heeft dit wonderbaare Gewas met een zeer
fraay Latynfch Gedigt vereerd, en deszelfs
Geftalte drukt zodanig dat gene uit, ’t welk
de Grieken Ithyphallon heeten , dat men over
de allerkonftigfte Speeling der Natuur verbaasd
moet ftaan (*).
De Afbeelding vindt men by veele Aütheu- Uitge-’
ren. De befchryving is by fommigen m e e r , 2^°^°
by anderen minder aanftootelyk. ’ t Zy hier
genoeg gezegd, dat het een gevlakte of
gepukkelde Schaft heeft, dikwils veel dikker
dan een Vinger en ook langer, aan ’t onderend
voortkomende uit een Beurs; welke men
by ’t Balzakje vergelykt, van binnen met een
Kanaal, dat aan ’t end een zeer rimpelig o f
met Putjes ingedrukt; rondachtig Hoofdje
heeft,het welke, in fommigen, met een Gaatje
CD Zie dit Carmen, in Don. Pemjjt. p. 483»
• S S
II. Dxbu XIV. Stuk,