aö B e s g H R ï V I N d V A N
AfIÜ’l. ler hadt zelf daar van * in eene Koe, de on-
Hoofd dendndiDS gehad, die aan den Afgang ftierfv
«TUK. De manier, op welke het door zyne fcherp-
Paurde-h&tè in de Ingewanden dier Beeften werkt, en
ftam. eenen bloedigen Afgang of doodelyke Bloed-
watering veroirzaakt, is door den Heer Berk-
h e y omftandig aangeweezen (*J. Zyn Ed.
oordeelt die ruuwe, zonder Bladen , welke
als de zesde Soort ftaat te volgen, by ons
meest in Slooten groeijende , met reden de
gevaarlykfte ( f ) . Hy acht, dat men het Heer-
buis noemt als Haarhuis, wegens de Haairig-
heid der Pypachtige Bladen; en misfchien is
de naam Heermoes ook wel daar van afkomftig.
In Groningen noemen de Boeren het Houtpy-
pen; zegt de Heer d e G orter. Dit fchynt
meest op de ongebladerde Soort toepasfelyk
te zyn.
Middelen De Heer H a l l e r merkt aan, dat de uic-
ioeijinl roeijin& van dic Onkruid een wenfchelyke zaak,
den Landman veel Gelds waardig, zyn zoude.
Noch de Ploeg of Egge, waar van S chrei
e r tot uitroeijing van het Kweekgras gewag
maakt,
(*) Verhand, der Holt. Maatfch. te Haarlem VIII.
Heel. Antw, bl. 158-
<t) Want fchoon dezelve elders uitgemonfterd wordt,
als ten dien opzigte geheel niet in bedenken komende,
om dat zy meest in Slooten of Beeken en Bofclijes
groeit: (Zie ’t gedagte Vertoog van C. N ., ) is het nog-
thans zeker, dat zy zeer dikwijs gelegenheid geeft
cm afgefchooren te worden en gegeten door het Vee.
D E H A A I R P t A ft T E N. 29
maakt ( * ) ,; nodi Mest of eenig ander Mid-
del, was hem daar toe nuttig geweest. Ge-
dagte Heer Be r khe y geeft wel tot het uit- sruK.
haaien van deszelfs Wortelen zekeren Sloot- pmr^
haak aan de hand; doch erkent zelf, datzulks/««^
niet dienftig is dan in ’t Water, in Modder
of zeer weeke Moerasfige Gronden : zo dat
zyn Ed. den Ploeg aanpryst om het geheel te
overwinnen. Het aanbelang der Middelen ,
ten dien einde, heeft het loffelyke Genoot-
fchap van den Landbouw , in deeze Stad,
aangefpoord, om een Prysvraag daar omtrent
op te geeven, die onlangs door den geleerden
Heer C. N oseman beantwoord i s , met
een Vertoog , aan ’t welke de Prys is toege-
weezen ( f ) . In dat Vertoog worden de Middelen
tot Uitroeijing, welke by het Landvolk
in gebruik zyn ; zo wel als de nadeelen, die
men van ’t Unjer of Heermoes ondervindt,
omftandig aangetoond.
Aan de Wortels van dit Paardeftaart, door E^basme
hun voortkruipen niet minder laftig zynde op tjes.
Ysland , groeijen aldaar zekere Knobbeltjes,
van grootte als Hazelnooten, die zoet en eetbaar
zyn , wordende van fommigen Suiker-
Appeltjes geheten. Zy zyn van buiten wit,
van
CD Grafer 111. Saml. p. 29. Zie myne befchryving det
Grasplanten, in ’t voorg. XIII. Stuk, bladz.447.
Cf) Dit Vertoog ftaat, in het Tweede Deels Derjde
S tuk , der Verhandelingen van dat Genootfchap,