TX. die Plantje ook waargenomen hebben, indien
in. h deszelfs Mosje met een knobbeligen Wortel
sTUK°Fn' en een 8root Eyrond gezwollen Hoofdje hier
Kaaimos. t’huis behoort; doch hy geeft daar aan zeer
fyne Blaadjes , ’t welk de zaak twyfelachtig
maakt. F abricius befchryft het onder den
naam van Paardepootje, welke niet zeer eigen
is. M a l l e r , die het zeldzaam in Switzer-
land heeft aangetroffen , fpreekt ’er dus van.
„ Het is een zonderling Plantje, dat onder
,, alle my bekende Mosfen het Doosje aller-
,, grootfl: heeft, ovaal, met een Kegelvormig
„ Dekzeltje, dat met een Huikje gekroond
,, is, de Haairtjes inwaards uitgerekt, tot zo
,, verre het Knopmos (Bryum) en Fonteinmos
„ gelykende: maar, volgens ’t gevoelen van
„ vermaarde Mannen , daalt uit den top van
„ ’t Dekzeltje, door de ry van Haairtjes, een
„ Styl in ’t Doosje neder, waar aan een rond-
,, achtig geknot Meelknopje, dat nederwaards
„ open is en met Stuifmeel bezwangerd. Dit
„ Zakje heeft de vermaarde Muller eerst
,, gevonden en Linn aeus in een ander Mos
„ befchreeven. My fcheen dit Zakje binnen
s>
5»
J»
9>
»»
een uchorfig bekleedzel geplaatst te zyn ,
maakende het Bolletje uit, welks ronde
gedeelte paarfch, het platte groenachtig
was, en het Zakje met Plaairtjes bekleed.
Dit maakt echter geen volftrekt onderfchei-
dend Kenmerk uit; alzo verfcheide andere
,, Mos-
„ Mosfen een dergelyk Zakje binnen het lx .
,, Bolletje hebben, en een dergelyken Styl in
,, het binnenfte Zakje neergelaten. De Bla Hoofd-
* r ° STUK
„ derlooze Geftalte moet ’er derhalve als een halmos
„ Kenmerk worden bygevoegd.”
Dat ’er aanmerkelyke Verfcheidenhedcn in
dit Gewade plaats hebben , blykt uit de by-
zondere befchryvingein van hetzelve. Men
kan zulks niet aan ’t verfchil der Waarneemin-
gen alleen toefchi yven. De Heer H o l m vondt
het in Deenemaiken met een langwerpig of
Rolrond Bolletje, veel langer, naauwlyks aan
de eene zyde plat en niet Vliezig : daar het
anders een Eyrond Hoofdje heeft, ’t welk als
plat afgefneeden is , en aldaar in het groene
met roodachtige Vlakjes en glinfterende Schubbetjes,
byna gelyk de Goudfteen, Avanturine,
getekend, zo de Heer Martin aanmerkt,
die hetzelve in ’t jaar 1756 eerft by Upfal in
Sweeden, aan de kanten der Greppelen, daar
’s Winters het Zand voor de gemeene Wegen
uitgegraven wordt, in \ Voorjaar vondt, en
federt is het aldaar menigvuldig waargenomen.
Dit volgende tekent die Heer, aangaande de
Groeiplaats, aan.
,, Het komt in een onvrugtbaare zwarte
„ Aarde, gelyk veelerley Mosfen en dikwils
,, uit rottige brokjes voort, die bevogtigd
„ worden door helder van den Voet der Bergen
afzypelend Water. Daarom heeft het