door de stad. Mögt dat Hogendorp eens gegeven zijn, hij zou
zieh een vreemdeling gevoelen in menig deel van de plaats zijner
geboorte! Hij zou ook elders in zijn vaderland vrij wat veranderd
zien en in een’ Oostelijken uithoek er van, waar hij met belang-
stelling had gereisd, van wiens toekomst hij groote verwachtingen
had, daar zou hij vinden, wat zijne stoutste verwachtingen over-
trof, wat zelfs zijn genie toen nog niet vermoeden kon.
Des menschen fantasie deinst voor de onmogelijkste der on-
mogelijke dingen niet terug. Welnu, terwijl wij bij Hogendorps
standbeeid vertoeven, laten wij een oogenblik vrij spei aan onze
verbeelding en wij zien, hoe daar leven komt in dien man van
metaal. Voorzigtig staat hij op en klimt van zijn verheven voet-
stuk af. Het ijzeren hek opent zieh, om hem den doortogt vrij
te laten, en als hij nu veilig staat op de straat aan onze zijde,
wat zal hem dan verder beletten, nog eens een deel van den togt
te ondernemen, dien hij in den nazomer van het jaar 1819 deed?
Van Amsterdam was hij over Amersfoort en Zwolle naar Assen
gereden, en van Assen over Coevorden en den Hardenberg naar
Almelo, om eenige dagen in Twenthe door te brengen. Hij had
er rond gezien, gelijk hij gewoon was rond te zien. Hij had
een’ diepen en günstigen indruk mee genomen naar huis, en in
het 5de deel zijner Bi jdragen t o t de h u i s h o u d i n g van
s ta a t heeft hij belangrijke opmerkingen neergelegd omtrent het
goede, dat hij gezien had, omtrent het gebrekkige, dat hij had
leeren kennen, en de middelen had hij aangewezen, om te behou-
den wat goed was, om te verbeteren wat verkeerd bleek, en om
gevaren te voorkomen, die de volkswelvaart bedreigden. Met
zijn koets met vier paarden was hij door een barre woestijn in
Almelo gekomen, en ’t was hem geweest, alsof hij op eens in een
klein paradijs was verplaatst. Met groote belangstelling had hij de
fabrieken bezigtigd, met groot genoegen de fabrikanten en hun
gezinnen leeren kennen, van wier gulheid en voorkomendheid
ook Willem de Clercq in zijn jeugd bij herhaling zulke aange-
name herinneringen had opgedaan. Vriezenveen had hij bezocht
en zieh verwonderd over hetgeen vlijt en zorg van siechten grond
had gemaakt, en hij wijst er op, hoe de nijverheid dringende be-
hoefte had aan twee zaken, verbeterde machines en verbeterde
gemeenschapsmiddelen, door kanalen vooral. Dezelfde opmerkingen
had hij ook elders gemaakt. Te Borne en te Hengelo vond
hij veel ijver en ondernemingsgeest, inaar een kanaal, dat zieh
bij het bestaande, hoewel nog weinig beteekenende vaarwater
aansloot, was er evenzeer dringende behoefte, als de invoering
van Engelsche werktuigen — voor het s p in n e n althans; want
de proeven, in Engeland genomen, om met de machinerie te w e-
v e n , waren zoö siecht uitgevallen, dat hij meende te mögen be-
weren, „dat dit met de machinerie niet gaat”. Ook in Enschede
had hij dezelfde aangename ondervindingen opgedaan, dezelfde
opmerkingen gemaakt, maar het was hem natuurlijk niet ontgaan,
dat Enschede te hoog ligt, om zelf een vaart te kunnen hebben;
en daar moest de w e g dus vooral yerbeterd worden. Hoe schade-
lijk en lästig de hooge in- en uitvoerregten voor de nijverheid
zijn, had hij er bij vernieuwing bevestigd gevonden. En wat hem
vooral had getroffen, dat was de welvaart en bloei in den on-
middellijken omtrek der bezochte plaatsen, waar nijverheid en
landbouw zoo allergelukkigst vereenigd waren, dat ieder boer
spon of weefde en ieder Spinner of wever zijn stuksken land be-
bouwde, terwijl tusschen de dorpen en steden niet anders dan
een treurige woestijn zieh uren ver in ’t rond uitstrekte. Daar-
van had de marke-inrigting de schuld, en telkens komt hij terug
op het overgroote belang, dat voor allen zonder onderscheid in
de markeverdeeling ligt. Met ingenomenheid vermeldt hij, hoe
de bezitters der groote landgoederen in den omtrek deze over-
tuiging deelden. Over Twickel, „een van de schoonste landgoederen
in ons land en in alle landen”, — längs Delden en Goor,
„waar het omliggende land slechts bebouwd behoefde te worden,
om hen tot een’ hoogen trap van bloei te doen geräken” , — over
t Weldam, „waar het niet aan water ontbreekt en het boomge-
was overschoon is” , — en over Nijenhuis, waar hij met den grij-
zen Schimmelpenninck belangrijke dingen besprak, kwam hij
längs een’ siechten weg te Deventer, overal rondziende en opmer-
1*