schappen opgedragen, die de reiziger welwillend in Amsterdam
zon verrigten. En als de klok van negen uur in den toren ge-
luid werd, dan scheidde men inet hartelijken handdmk, want
reiziger en bezoekers gingen vroeg in de „beddekast” ter raste,
’t Was in Twentbe alles vroeg: vroeg op, vroeg te bed. Zelfs de
spoken regelden zicb daarnaar, want terwijl het regte spookuur
elders te middernacht is, ,/gingen” de Twenthsche spoken tus-
schen negen en tien ure „weer”. Zij zouden trouwens later ook
geen’ sterveling meer hebben ontmoet, om bang te maken, zelfs
geen nachtwacht, overmits er geen nachtwacht was. Er werd im-
mers niet gestolen, behalve dat in een’ langen, kouden winter
misschien de hekken om de weiden wel eens aanstoot leden. Eerst
later, bij de uitbreiding der nijverheid, werden de gesponnen ga-
rens wel eens uit de „piepentonnen” gestolen, als de vrachtwa-
gens op de straat overnachtten, of de doorrijdende voerman ze
voor het hnis van den fabrikant had neergezet. Toen kwam ook
de nachtwacht ten tooneele.
Bij het aanbreken van den dag ging de koopman op reis.
De eikenhouten kisten, vaak met snijwerk versierd, die men
nog in vele gezinnen aantreft, als bergplaats voor het „kisten-
tuug” (het zondagskostuum), werden op den grooten wagen
geladen, en zoo ging het den eersten dag door het mulle zand
naar Deventer. Den volgenden dag bragt men het tot Harder-
wijk, en dan voerde het beurtschip, in zooveel dagen als het
wind en weer beliefde, den reiziger naar Amsterdam.
Wie Twenthe bezoeken wilde, kon het doen met de post,
dat is, een’ boerenwagen,• zoo als Willem de Clercq het in zijn
jonge jaren deed, of, als Hogendorp, met eigen koets, waarvoor
vier paarden waarlijk niet te veel waren. En voor een pleizier-
togt was zulk een reis te lang, te vervelend en te kostbaar.
Enkelen, die het deden, spreken er nog van als van een ge-
beurtenis in hnn leven.
Geen wonder dat Twenthe nog tot het eerste vierde deel
onzer eeuw zijn overoude eigenaardigheden haast onveranderd
had behouden! De straatwegen bragten verandering. Er kwamen
en gingen meer menschen heen en weder. De boeren konden
meer verbouwen, ömdat zij hun producten beter konden afzet-
ten, en enkele oude gewoonten raakten allengs in onbruik. Toch
bleef Twenthe nog afgelegen. ’t Bleef nog een lange reis, zelfs
toen. de spoorweg reeds tot Arnhem liep en de diligence op
Lingen de reizigers over Zutfen en Lochern naar Oldenzaal bragt,
of toen de Zwolsche boot van Amsterdam, in verbinding met
een’ wagen over Nijverdal en Almelo naar Enschede, een tweede
reisgelegenheid aanbood. Maar sedert de spoorweg Twenthe door-
snijdt, is de togt voor niemand te bezwarend meer. Het vroeger
zoo afgelegen gewest behoort nu geheel tot de bewoonde en be-
schaafde wereld. Het verdwijnen van allerlei eigenaardigheden is
daarvan het. onvermijdelijk gevolg, en in dit tijdperk van overgang
ontmoeten wij overal scherpe contrasten en eene bevolking,
die deels de goede en minder goede eigenschappen bezit van
menschen, die lang in afzondering hebben geleefd, deels het
voor- en nadeel der zoodanigen, in wier toestand in körte jaren
een verbazende verandering heeft plaats gehad.
Als het middelpunt yan Twenthe kan het dorp H e n g e l o
worden genoemd, omdat aan zijn spoorwegstation de verschil-
lende lijnen zamenkomen, gelijk vroeger de hoofdwegen er elkander
ontmoetten. Er is dan ook een groot stationsgebouw,
waar ’t , vooral bij aankomst en vertrek der treinen, drak en
levendig genoeg is. Van de hoofdlijn Arnhem-Salzbergen,
die Nederland over Oldenzaal met Noord-Duitschland in verbinding
brengt, en die te Zutfen de reizigers uit de Noordelijke
provincien opneemt, loopen zijtakken naar Enschede in aanslui-
ting met het Duitsche spoorwegnet te Munster, en over Borne
naar Almelo, waar het kanaal op Zwolle eindigt.
Terwijl wij dus te Hengelo ons hoofdkwartier vestigen, heb-
ben wij gelegenheid togten en uitstapjes in den omtrek te maken.