pakhuisachtig gebouw stond, en een zeker zeer kunstige, maar
eveneens zeer stijve berceau zieh längs de Vecht uitstrekte. Hoe
aangenaam zonder twijfel de gelukkige eigenaar zieh daar gevoelde
onder ’t kunstmatig lommer van zijn zorgvuldig geleid en geschoren
prieel, beter zou het ons zijn onder de breede takken der forsche ka-
stanje, der kloeke beuk of linde, groeijend en tierend en zieh
uitslaande, zooals de natuur het haar leerde.
Nog niet veel jaren geleden lag tegenover Sterreschans en Ru-
pelmonde aan het zandpad de buitenplaats Hu n t h um, langen tijd
de bezitting der deftige Amsterdamsche familie, wier naam zij
droeg. Thans herinnert die naam op het hek nog alleen aan de
fraaije hofstede, wier slooping dit deel der Vecht van een uitnemend
sieraad beroofde, niet zoozeer om den eenmaal wijd vermaarden koe-
p el, inwendig rijk en kunstig met schelpwerk versierd en merkwaar-
dig om zijn Spiegels, die alles ondersteboven keerden, — een tame-
lijk nuchter en op den duur zeker vrij eentoonig vermaak! —
als wel om in het prächtig hout, dat met het weelderig geboomte aan
deze zijde der rivier een voortreffelijk geheel vormde en dit gedeelte
der Vecht , nog altijd een der schoonsten, naar het oordeel van
Vechtbewoners en vreemdelingen, tot het schoonste van allen
maakte.
De schans de Ni e uw e s l u i s met haar groot logement en
haar militaire gebouwen, sluit de rij der buitenplaatsen en spreekt
van gansch andere dingen, dan van weelde en vermaak. De her-
inneringen aan ernstige gebeurtenissen roept zij op, de eenmaal
sterke verschansing, in 1673 opgeworpen en door gewapende
vaartuigen ondersteund, Hollands beschermster tegen het over-
winnend leger van den grooten koning, — in 1787, sterk be-
zet en goed geproviandeerd, zonder slag of stoot aan de Pruisen
in handen gegeven. Maar ook andere herinneringen waren voor
velen onzer Amsterdamsche en Utrechtsche vaderen daaraan ver-
bonden. De Nieuwesluis was beroemd om den visch, die hier in de
Vecht werd gevangen, en beter werd geacht, dan die zieh elders
in de rivier door hengel of net liet verschalken, en haar logement
was befaamd om de vischpartijen, die er gegeven werden. Menig-
maal legde er een speelsloep of jagt met vrolijke gasten aan
zijn’ Steiger aan. Menigmaal bragt de zware wagen er lustige ste-
delingen, die hier hun hoofdkwartier opsloegen voor hun wau-
delingen längs de lustplaatsen in den omtrek. En ook de vergulde
carossen der aristocratie hielden niet zelden voor de deur der
welbekende herberg stil. Dat het hier een drukke passage was
längs de beide wegen tusschen Amsterdam en Utrecht, waarvan
in den zomer de kleiweg, bij nat weder het zandpad het meest
werd gebruikt, dat blijkt wel uit het feit, dat Abraham van der
Dussen in 1700 vergunning vroeg, om hier een brug te leggen
in plaats van de schouw, die tot dusver de rijtuigen overbragt.
Hij zou gedurende tien jaren de tollen genieten van alle „carossen
, chaisen, wagens, enz., die met de schouw overvoeren,”
e n ' daarvoor zeven duizend guldens jaarlijks betalen, terwijl na
die tien jaren de eigendom der brug aan de provincie Utrecht en
de stad Amsterdam gezamenlijk zou overgaan. Hij moet dus kans
hebben gezien, de kosten van aanleg en de hooge pachtsom in
weinig jaren ruim gedekt te krijgeu. Bij de versterking der schans,
in 1673, werd er ten behoeve van het garnizoen en van de talrijke
bevolking van den omtrek een kerkje gebouwd en een predi-
kant beroepen. Ds. Thomas Coenen, gewezen predikant te Smyrna,
vond er gedurende eenige jaren een arbeidsveld, dat zeker vrij
wat van zijn vorig verschilde.
Tusschen de Nieuwesluis en Loenen lig t, of lag, de Me n-
n i s t e n hemel . De glans van dien hemel is getaand; van de
buitenplaatsen, die eenmaal dit deel der Vecht tot hooger sfee-
ren verhieven, zijn de meesten verdwenen, en nog zeldzamer dan
de buitenplaatsen zijn de „Mennisten” geworden in hun’ voorma-
ligen hemel. De aanzienlijke Amsterdamsche Doopsgezinden, die
vooral in de eerste jaren dezer eeuw hier een aantal zomerver-
blijven bezaten, volgden den -stroom des tijds en der mode, en
togen elders heen. In de dagen van Claas Bruin zou menigeen
n. 21