krammen in ’t gewelf. Het achtergedeelte heeft dikke muren,
en binnen de hoofddeur ligt de put j die nog op het plein is te
vinden.
Aan den overkant der gracht ligt het kerkje met de linde.
Maar dit huis, zooals de oude Hengelers het nog hebben ge-
kend, was toch niet meer in denzelfden Staat, waarin het in
1616 door Unico Ripperda was gebragt. Op een oude teekening,
zonder naam of jaartal, maar kennelijk afkomstig van J. Stelling-
werff, die in de laatste helft der 17de eeuw een aantal vader-
landsche kasteelen heeft geteekend, vind ik het als een groot
gebouw, uit twee achter elkander gelegen huizen bestaande, op-
rijzende uit een gracht, waarover een brug met gemetselde bogen
, aan ’t einde van een wip voorzien, naar den ingang leidt,
terwijl een steenen muur met twee poorten en een’ toren op een’
der hoeken de breede gracht omringt. In den tuin van den Heer
G. Dijk aan den Bornschen straatweg is het beloop van de grachten
nog aan te wijzen, en het tegenwoordig woonhuis is op den rand
van een daarvan gebouwd; gehouwen steenen en paardekribben
werden bij de fundering er van gevonden. Welligt is in het latere
kasteel het muurwerk van het oude slot overgebleven. Maar de
gracht vöor het huis werd gedempt, de ringmuur met den toren
en een der poorten afgebroken. Het terrein des heeren Dijk
draagt in de archieven den naam van „de huis-stee”, en lang
was het markerigterschap er aan verbonden. Unico Ripperda,
drost van Haaksbergen en later drost van Twenthe, kocht in
het jaar 1615 het huis en het het in 1625 versterken, maar dit
werd hem belet, opdat de vijand, die toen Oldenzaal bezet hield,
er geen vast punt mögt vinden om zieh te nestelen. Vroeger
stond er „een groote hooge spiker, met grafften ende bruggen” ,
een steenen gebouw, iets minder dan een kasteel, oörspronkelijk
misschien tot bergplaats voor het koren (spicarium) bestemd,
waar in onrustige tijden de oogst tegen strooptogten beveiligd
was en de landzaat, ook wel de Heer met zijn gezin, een tijde-
lijke wijkplaats kon vinden. De spiker te Hengelo behoorde toen
aan de heeren van Twickel, die erfelijke markerigters van Woolde
waren, en er woonde een meijer bij, die, naar Twenthsche ge-
woonte, de Ho fme i j e r werd genoemd en zieh, onder de vleu-
gelen van zijn’ Heer, boven de overige meijers scheen te willen
verheffen. Na 1615 bleef het markerigterschap aan het huis te
Hengelo verbonden.
Unico’s zoon, Willem, die ons beschreven wordt „als zeer
rijk en zeer gierig, vleijend en zoowel tot Spanje.als tot Frank-
rijk geneigd, maar altijd zeer verknocht aan den prins van Oranje” ,
was een der gevolmagtigden tot den Munsterschen vredehandel.
Na zijn’ dood vererfde zijn heerlijkheid Hengelo op zijn’ zoon
Unico, met wien hij de laatste jaren van zijn leven in onmin
had geleefd, en die in 1678 kinderloos stierf. Daar Willem’s
tweede zoon reeds in 1666 in de Meijerij van den Bosch ver-
moord was, ging Hengelo over op een der dochters, Nicolina,
die met Jacob van Coeverden tot den Stoevelaar was gehuwd, en
bleef in dit geslacht tot 1710, toen Jacob’s zoon, Borchard
Amelis van Coeverden, zonder wettige afstammelingen overleed.
Nu werd Hengelo verdeeld onder zijn neven en nichten. Johan
Philip Christoffel van Keppel verkreeg de eene helft. Ook deze
stierf kinderloos en liet zijn aandeel aan zijn’ broeder Georg Borchard
Unico van Keppel tot Odinck, en na diens dood, in 1756,
kwam het achtereenvolgens aan de gebroeders Jacob Mulert en
Jan Arnold Ludolf Mulert tot den Bakenhagen. De andere helft
werd het eigendom van den generaal C. J. Mahony, die met
Nicolina Judith van Coeverden was gehuwd, en later aan hunne
dochters, die het aan Coenraad Jan, den zoon en leenvolger
van J. A. L. Mulert, legateerden. Zoo werd de heerlijkheid in
1792 weer in eene hand gebragt. Zijn zoon Adolf August Fre-
derik Mauritz Mulert, Heer van Mallum enz., was de laatste
Heer van Hengelo. Hij stierf in 1832 bij Hengelo, maar niet
op het huis. Dat was toen reeds verkocht en gesloopt, de aan-
zienlijke bezitting sints 1827 in andere handen overgegaan.