door. Hier b o uwd e n Amsterdammers en zij bragten er iets
over van de type, die in „de stad” heerschende was, van die
deftige, ietwat zwaarmoedige degelijkheid, die alles, wat in de
vorige eeuw Amsterdamsch was, kenmerkte. ’t Is daarmede
waarlijk niet gezegd, dat Maarsen een mislukt dorp zou zijn,
omdat het wat steedsch in zijn voorkomen i s ! De eigenaardig-
heid, die wij er opmerken, is juist geheel in overeenstemming,
zoowel met de geschiedenis als met het doorgaand karakter der
gansche Yechtstreek.
De vreemdeling, die van de brug het oog laat gaan over de
beide rivieroevers, zoowel boven als beneden de brug, houdt
alligt alles wat hij overziet voor een en hetzelfde dorp Maarsen.
Toch zou hij dwalen, maar de dwaling zou vergeefelijk zijn.
Werkelijk behoort drie vierden van wat hij ziet tot Maarsen;
alles, wat op den linkeroever ligt, en dat gedeelte, dat op den
regteroever voorbij de brug naar den kant van Zuilen zieh uit-
strekt. Het overige heet Maarse v ee n en de straat regt tegen-
over de brug maakt de grenscheiding tusschen beide gemeenten
uit. Wij, die, aan de overzijde van de Veeht gekomen, terstond
links omslaan, zijn dus op Maarseveensch grondgebied, en wel
in Nieuw-Maarseveen. Oud-Maarseveen ligt wat verder N. 0 .
waarts. ’t Waren oudtijds twee afzonderlijke heerlijkheden, waar-
van de laatste sints lang aan het patricisch geslacht der Huyde-
copers behoorde, terwijl de eerste domeingoed was, totdat zij
in 1640 door Joan Huydecoper werd aangekocht. Toen werd zij
van Maarsen gescheiden en met Oud-Maarseveen tot eene heer-
lijkheid vereenigd, die tot nog toe in ’t bezit der zelfde familie
is gebleven. Wij zijn nu in het Ma a r s e v e e n s c h e Temp e ,
zooals Balthasar Huydecoper het noemde, toen hij ’t in een vrij
uitgebreid gedieht bezong. Voor de kennis van plaatselijke bij-
zonderheden geeft dit gedieht ons niet veel; het bepaalt zieh bij
zeer algemeene lofspraken, die met geringe wijziging overal el-
ders zouden gelden, waar een rivier is met buitenplaatsen aan
haar zoomen. In zoover hebben wij aan het Maarseveensche Tempe
minder, dan aan menig pruldioht van „hof-poeten” , die in Huydecoper’s
schaduw niet kunnen staan. Maar hoe hoog in die dagen
de Veeht werd geschat, ook door mannen van den Stempel van
Huydecoper — en wij voegen er Huygens bij, die aan ’t naburig
Goudestein een drietal sneldichten wijdde, — dat kunnen wij
er in elk geval uit leeren, en wij kunnen tevens zien, welk een’
naam Lucas Rotgans bij zijn tijdgenooten had, ook bij Huydecoper,
die, geenszins tot het ras der tafelschuimers en groote-
Heeren-vleijers behoorend, zelf aristocraat, schepen van Amsterdam,
degelijk geleerde, talentvol dichter, in geen enkel opzigt
Rotgans’ mindere was. En eindelijk kunnen wij, met het Maarseveensche
Tempe in de hand, het opmerken, hoe ieder een
kind van zijn’ tijd is. Waarlijk, hij had den rammelenden poveren
opschik niet noodig van al die goden en godinnen en mythologische
figuren, die ook bij hem ons geen oogenblik met vrede
laten! Hij had in zieh zelven genoeg, orn dien geleerden pronk
te missen. Helaas! natuur en waarheid, zoo opgewonden bezongen,
waar waren zij gebleven in de verzen der poeten en in de lust-
plaatsen der aanzienlijken! Zijn ’t niet overal de zorgvuldig geschoren
hagen, de onberispelijk regte lijnen, de schitterend witte
levenlooze marmeren beeiden, die het oog vermoeijen en het
hart ledig laten? Maar wat mögen onze beschaafde jongelieden
en jonge dochters, die op de H. B. Scholen niets van mythologie
leeren, toch wel begrijpen van onze dichters uit de 17de en 18de
eeuw? Wat mögen zij toch wel maken van die tallooze gewroch-
ten van schilder- en beeldhouwkunst, wier onderwerpen aan de
Grieksche en Romeinsche godenleer en poezy zijn ontleend? :— En
hiermede nemen wij van Balthazar Huydecoper afscheid.
Niet van de Huydecopers. Niet van de schoone landstreek, die
hij met het Grieksche Tempe vergeleek , waarin wij liever het
echt Hollandsch landschap opmerken. Aanvankelijk houden wij
nog de huizenreeks nevens ons, waaronder wij Raa dh o v e n
en Vec ht le ven opmerken als typen dier oud-Hollandsche deftig-
heid en degelijkheid, die hier zoo eigenaardig te huis behooren,
en wij zien aan de Veeht op Maarsens grondgebied, een aan-
zienlijk buitengoed, met een groote heerenhuizinge, uit de gracht