en gij ziet in uwe verbeelding een kunstjuweeltje van den eer-
sten rang.
’t Is nn voor eenigen tijd met de buitenplaatsen weer gedaan.
’t Zijn nu de grimmige muren van een fort, even leelijk van
vorm als van kleur, die uit het weiland nevens ons oprijzen.
Een onaangename herinnering aan een noodzakelijk kwaad te
midden van den vrede, dien dit landschap ademt! Maar het fort
heeft althans de Verdienste — of de onbeschaamdheid —- van
niet beter te willen schijnen dan het is. Geen poezy omhult het
kwaad, geen blinkend vernis bedekt de hatelijkheid. Koud,
naakt, prozaisch staat het daar j gelijk de hebzucht en de heersch-
zucht, de dwaasheid en de verblinding, de hooge politiek en de
dynastieke belangen zijn, die vreedzame Volkeren bedreigen. Zoo
staat het er goed. Is het niet, alsof dit fort tot de magtigen
zegt: „gij dwingt tot verdediging; —- welnu, tot een getuigenis
tegen u plaatsen wij te midden onzer bloeijende velden en onzer
rüstige landschappen deze welsprekende steenen, dit symbool der
barbaarschheid!” ?
Welligt zal dit een der middelen zijn, om den oorlog allengs
te doen verdwijnen, dat het aantrekkelijke der poezy er van
verloren gaat. Aan onze zeeoorlogen is reeds geen aardigheid
meer. In waterdigte ijzeren bakken gaat men elkander te lijf.
De commandant in zijn gepantserd hokje roept of seint: voor-
ui t , — achterui t , — halve kracht , — ful l speed. De werk-
tuigen van vleesch en been en de werktuigen van ijzer en staal in de
machinekamer gehoorzamen. De gevaarten bonzen tegen elkander
aan, en wie het zwakst is , zinkt in de diepte met de be-
manning, als jonge katten in een doos. Wat zou er van onze
Trompen en de Ruijters op een’ monitor of een ramtorenschip
zijn geworden! De landoorlog is thans nog iets anders. Daar is
nog persoonlijke moed, koelbloedigheid, geestdrift noodig. Maar
hoe grooter rol de vuurwapenen gaan speien, hoe verder het
geschut draagt en hoe grooter de kans wordt om te worden
doodgeschoten, vöör dat men nog een’ vijand heeft gezien, des
te eer zullen de natien aan dat bloedig spei genoeg hebben.
Laat ons bij dit fort moed grijpen. Het practische heeft reeds
veel schoons gedood. Hopen wij, dat het eindelijk ook het kwade
zal helpen overwinnen.
Vrij wat meer poezy, dan waarop het kale fort mag bogen,
omzweeft den grijzen ridderburgt, die de herinnering aan de
middeleeuwen oproept voor onzen geest. Wilt gij de tegenstel-
ling zien?
Zie, t is een liefelijk tafereel, dat daar vöör ons zieh uit-
breidt, die groene weide, weer met vee bezaaid sints de Gras-
maand is gekomen, begrensd door het hooge hout längs de
Vecht, waartegen het zeil van een scheepje schittert. Uit den
donkeren achtergrond treedt een boschpartij te voorschijn met
haar golvende lijnen en de rijkgeschakeerde tinten van haar
voorjaarsldeed. Somber en als zonder leven zijn nog de breede
kroonen der eiken, maar een waas van graauwachtig groen ligt
reeds als een sluijer over beuk en iep. Lager heesters mengelen
het rood en bruin en geel hunner ontluikende bladeren. Scherp
steekt het helder groen der kastanje er tegen af, en daartusschen
sohemeren de graauwe muren van een aloud kasteel. De vrolijke
lentezon, wier gloed de boschpartij verlieht, straalt op de ver-
weerde steenen en tintelt op de leijen daken der torenspitsen.
Daar ligt het hooge huis te Zuilen. Daar maakt het middel-
eeuwsche fort geen’ onaangenamen indruk; daar verhoogt het de
schoonheid van het landschap, gelijk het op zijne beurt een deel
zijner aantrekkelijkheid daaraan ontleent. Maar die versterkte
bürgten hebben ook hun’ tijd gehad.
t Laat zieh gissen, dat in vroeger dagen het oog van den
reiziger längs de Vecht, van den eigenhoorige op den akker,
van de stroopende bende, van den zwervenden vagebond, met
minder welgevallen op dien steenklomp zal hebben gerust. Dien
reiziger voorspelde het een’ roofzuchtig edelman, dien boer sprak
het van een vaak harden meester, dien landlooper van een’ gestrengen
heer, dien krijgsman van een’ waakzamen burgtvoogd
II . „