J. A. van der Poest Clement, onder wiens geleide ik de in den tekst vermelde
plaatsen aldaar bezocht, en ten wiens hnize ik sommige boven beschre-
ven ondbeden, benevens belangrijke kaarten en bescheiden, zag. *
De vlasbouw door de Overmaassche boeren is behandeld door B. W. A.
Baron Sloet tot Oldhnis in het Ti jdschr i f t voor s t a a th u i sh o u d -
kunde en s t a t i s t i e k , Deel XX.
Het »bescheiden” Toevluchtsoord voor verwaarloosde meisjes te Katen-
drecht is eene tijdelijke verblijfplaats voor jonge meisjes, wier opvoeding en
ontwikkeling, door welke oorzaak dan ook, is verwaarloosd. Bescheiden is
het, want het beschikt over niet veel middelen en het maakt geen gerncht
in den lande. In eenvondigen, gezonden, christelijken geest trachten de direc-
trices znlke meisjes voor de maatsehappij te behonden, en ook als zij het huis
hebben verlaten, blijft hnlp en raad haar gaarne geschonken. Met name Mej.
C. J. F. C. Reuchlin, in de _omniddellijke nabijheid van het Toevluchtsoord
wonende, wij dt zieh aan deze taak met kloek geloof en verständige liefde.
De zaak verdient meer bekendheid en krachtige onderstenning.
Het opsehrifb op de zerk van Adriana van Rhoden is te vinden in Rademakers
Kabine t , Deel II bl. 156. ’t Is echter oorspronkelijk in ’t Latijn
en reeds zeer uitgesleten.
Door bemiddeling van Ds. P. H. van der Hoeven te Rhoon ontving ik
van den rentmeester der heerlijkheid opgaven omtrent de personen in den
grafkelder der Bentincks bijgezet. Behalve twee onbekenden rüsten er »vronwe
Anna Yilliers genaamt Bentinck, gemallinne van den kamerheer en Gene-
raal-Majoor Bentinck Heere van Rhoon en Pendregt obiit 20 November
1688, — Jonkheer Willem graeve Bentinck Heere van Rhoon, Pendregt en
Doorwerth etc. etc. etc. natas 16 November 1704 obiit 13 October 1774, —
Christa. Frederik Anton grave van Bentinck Heere van Varel etc. etc. natas
1 7 ^ 3 4 obiit 171^:68, — Jonkheer Charles lbtl. Id. ' Jan Bentinck etc. etc. natas 13
Junij 1708 obiit 8 Maart 1779”. (Het ronwwapen in de kerk draagt het jaar-
tal 1778).
In de rijke verzameling van af beeldingen van kasteelen enz., toebehoo-
rende aan den Heer Kneppelhont van Sterkenburg te Utrecht, zag ik een
groote plaat, voorstellende de uitgestrekte plantagiön bij het kasteel te Rhoon,
die echter niet veel vertrouwen schrjnt te verdienen, däär de plaats van kerk
en herberg er geheel door is ingenoinen.
LÄNG S DE V E CHT .
EERSTE GEDEELTE.
„Willen wij de geschiedenis onzer voorouders met vrucht
beoefenen, dan moeten wij steeds op onze hoede zijn tegen de
dwaling, waartoe welbekende namen van geslachten en plaatsen
ons maar al te gereedelijk doen vervallen; wij moeten nooit
vergeten, dat het land, waarvan wij lezen, een gansch ander land
was, dan dat waarin wij leven”. Aldus Macaulay in zijne Ge s c h i e d
e ni s van Enge land. Wat hij omtrent de geschiedenis zegt,
dat geldt van het geheele leven onzer voorouders. Onwillekeurig
plaatsen wij hen in het midden der landstreken r gelijk wij ze
kennen, stellen wij ons hen voor in omstandigheden, waaraan
wij gewöon zijn; en zijn wij niet zorgvuldig op onze hoede tegen
die dwaling, dan begrijpen wij vaak van hun leven en werken,
van hun zoeken en streven, van hun vermaken en uitspanningen
niets. Heeft onze Beets zieh niet wel wat laten verleiden, om
dat te vergeten, of heeft zijn geestigheid hem geen parten
gespeeld, toen hij zijn talrijke hoorders en nog talrijker lezers
kostelijk vermaakte ten koste van dien Amsterdammer, Jeronimo
de Bosch, die een reisje naar Kleef zou ondernemen en reeds
aan de Berebijt terugkeerde? Loopen wij geen gevaar, om al