werk kon worden geleverd, dat wij nu vruchteloos zoeken, om-
dat er geen vraag naar is.
Aan Doornburg paalde vroeger E l s e n bürg, „een keurban-
ket voor ’tgraag gezigt, vol zwier en praal”, dat ons intusschen
zeker in geenen deele zou behagen. Het terrein was klein; in
beperkte mimte moest vrij wat fraais worden zamengepakt, en
Elsenburg behoorde met het stijve huis en den stijven aanleg
onder die lustplaatsen, die het meest de gebreken van den toen
heerschenden smaak vertoonden. ’t Is tegenwoordig geheel ver-
dwenen en bij Doornburg getrokken. Van het groote ijzeren hek,
met zijn hooge door vazen gekroonde palen, is evenmin iets meer
over. Maar Go u d e s t e i n praalt nog in vollen luister. Goude-
stein, mede een eigendom der Huydecopers van Maarseveen, dat
niet alleen door Lucas Rotgans in een vrij uitvoerig gedieht werd
bezongen, maar dat zelfs een warm vereerder vond in niemand
minder dan Constantyn Huygens, die er drie „sneldichten” aan
wijdde.1 Hoor, hoe hij er mede was ingenomen! Echt Huygens-
iaansch, beschaafd, geestig, kemachtig, van woordspelingen we-
melend, soms wat gezöcht en gewrongen,
Ik doe recht, Maarsseveen, als stoute kmd’ren plechten,
Die me aan de lesse in ’t school moet honden met een wenk;
Ik sit op Hof wijk staag aan Gondestein en denk,
En viiede van mijn Vliet, om voor de Vecht te vechten,
Het Voorburg komt in roer, om tegens my te rechten
Voor de eere van de plaats, die ’t Volk segt, dat ik krenk
Als ik nw Maarsseveen te langen lofdicht schenk
En voor de Vecht alleen te veel lanrier wil vlechten.
Maar ik heb haast gedaan met pleiten; sy sijn ’t quyt
Eer se omsien; goed of qnaad, sy moeten ’t my wel geven,
Daar ik se met geweld van redenen verbyt
En roeme Maarsseveens paleis en keurigh leven,
De lieffelyke locht, in allerhande weer;
De klaarheid van de stroom en ’t blank hert van den Heer.
1 Boek XIX, 8, 9, 10.
En nogmaals:
Nu weet ik ’t , Maersseveen, en ’t is licht om versinnen,
Waerom uw Goudestein van velen werdt bemint;
Twee lieve dingen doen ’t , en die m’ er altoos vindt,
De soete Vecht voor deur, de soete vocht van binnen.
En nog eens:
Ick hebb soo swaren stryt met dese Vecht te vechten,
Haer schoonheit, Maersseveen, tast my soo vnendlick aen,
Dat ik moet vluchten, niet voor de eer van uw gerechten,
Maer om uw soete Vechts aanvechtingen te ontgaen.
En als Huygens zoo de loftrompet stak, Huygens, die toch
waarlijk op Hofwijlc en in zijne, — nu onlangs gesloopte
huizinge in den Haag ook niet in ’t midden eener woestenij leefde,
dan blijkt het wel, dat de Vecht in ’t algemeen en Goudestein
in ’t bijzonder een groote aantrekkelijkheid moet hebben gehad.
Dat het in den hof aan berceaux en vijvers, aan vazen en beeiden
niet ontbrak, zouden wij wel gelooven, al verzekerde Rotgans
Jt niet uitdrukkelijk, maar de plaats schijnt ook overvloed
van schaduwrijk geboomte te hebben gehad, en dat was minder
algemeen. Ook moet de boomgaard van fijne vruchtboomen ruim
voorzien zijn geweest, meer zelfs dan gewoon in een streek,
waar het blijkt, dat van uitstekende soorten veel werk werd ge-
maakt. Wat de plaat in de z e g e p r a l e n d e Ve c h t van Goudestein
te zien geeft, beantwoordt anders niet aan de groote ver-
wachtingen, door Huygens en Rotgans opgewekt. Van Maarse-
veens „keurigh leven” aldaar zeggen wij niets. Het laat zieh
denken, dat de geregten er goed waren en „de soete vocht van
binnen” niet te versmaden. Maar Maarseveens „paleis” schijnt
ons zoo bijzonder niet. Het was uitwendig een vrij eenvoudig
huis van eene verdieping, met vier ramen aan weerskanten van
de deur. Er stonden er aan de Vecht, die vrij wat meer ver-
tooning maakten! Alleen het koepeltorentje, waar Rotgans op-
klom om het schoone vergezigt te genieten, gaf iets deftigs aan
het gebouw. Van binnen schijnt het ruime en fraaije zalen te