toegelaten, die kau er een aantal schoone schilderstukken bewon-
deren, ten bewijze dat ook de oude kunstzin nog niet geheel
van de boorden der Vecht is geweken, al openbaart die zieh
tegenwoordig meer binnenshuis, dan timmerend aan den weg.
Aan het bosch dezer buitens sluit zieh het welvarend dorp
Er e u k e l e n onmiddellijk aan, en tegenover het dorp breidtzich
het uitgestrekt plantsoen van Gunterstein uit, onder welks koele
schaduwen het oude zandpad voortloopt. Van «jufvrouw Raij”
en Messenheuvel, twee plaatsen, die in 1709 nog aan deze zijde
van Gunterstein lagen, vinden wij niets meer. Zij zijn vermoede-
lijk voor een deel bij het park der ridderhofstad aangetrokken,
ter vergrooting van de zeven morgen lands, die er eertijds bij
behoorden.
Een breede, statige laan van beuken en kastanjes loopt ' längs
den zoom van het schoone landgoed; aan het einde daarvan, tegenover
de brug, die hier de beide boorden der rivier verbindt,
schittert het witte huis van Gunterstein in het licht der voor-
jaarszon, en boven het hooge dak verheft zieh het met beeiden
versierde torentje in de blaauwe lucht. Het zware gebouw, met
zijn bijna zwarte steenen onderpui en het op pilaren rustend
balcon aan den achtergevel, spiegelt zieh in een breede, heldere
gracht, die ook het voorplein met de oranjerie en de stalling om-
spoelt. Het front van het huis ligt van de rivier afgewend, tegenover
eene schoone laan, die met het aanzien der aloude, deftige
hofstad in uitstekende overeenstemming is. Zware steenen palen,
die kloeke ijzeren hekken dragen, geven toegang tot het terrein
der lustplaats en tot de stallen, moestuinen en boomgaarden, die
zieh ter wederzijde van den dwarsweg, ,/genaamd de stege” , uit-
strekken. De grond der moestuinen, ten Noorden van de »stege” ,
behoorde vroeger tot de buitenplaats Wat ervoor .
Het huis van Gunterstein dagteekent van het jaar 1681. Het
werd toen uit ruime beurs gebouwd en herinnert door zijn grach-
ten, bruggen en voorplein aan het oude kasteel, op welks pui-
nen het gesticht werd. Maar het draagt ook wat al te veel het
karakter van stijve regelmatigheid, die het tijdperk van zijn herbouw
kenmerkte. ’t Geheel is wat zwaar en gedrukt. De hoofd-
deur is wat veel geklemd tusschen de vooruitspringende vleugels,
en het-huis met de bijgebouwen op het plein is wat al te smette-
loos wit. Het verblindt u , als gij er op staart. Welligt zoudt gij
gaarne wat klimplanten zieh zien hechten in de voegen, en de
golvende festoenen van frisch en krachtig groen zien neerhangen
längs den muur. Welligt zoudt gij smachten naar het lommer
eener linde, die haar breede takken uitsloeg over het schitterend
witte schelpzand van het plein, en gij zoudt het geen schade
achten, als althans wat bloemvazen op de hoeken en bij den op-
gang der brug de wat al te groote eentoonigheid afwisselde.
Maar de smaken verschillen, en zouden wij welligt het onder-
houd van het uitwendige van het huis een weinig minder onbe-
rispelijk wenschen, ontegenzeggelijk verdient het schoone goed
de zorg en liefde van zijn eigenaars, de erven van den Heer
Willink van Collen, te Amsterdam. Want ook Gunterstein be-
hoort onder de overoude, historische goederen aan de Vecht.
Ik vind het huis met zeven morgen lands, waar het op staat,
in 1398 verpacht aan Jan van Nijenrode, ridder, voor negen
goede, oude, gülden, Vranckrycksche Schilden in het jaar. Het
behoorde toen aan Elsabeen, ’s Heeren Splinters onmondige doch-
4er van Loenresloot. Later schijnt het het eigendom der Nijen-
rodes te zijn geworden. Heer Johans neef, Jan van Nijenrode,
knape, droeg in 1415, voor het Geregt te Breukelen, den vrijen
eigendom van het huis Gunterstein over ten behoeve der zelfde
Elzabe van Loenresloot. Hendrik, bastaard van Nijenrode, kocht
het omstreeks 1500. Tijdens zijn bezit kwamen er onrustige da-
gen. De Bourgondiers namen het in 1508 en pleegden er veel
moedwil, totdat zij ’t op het einde van dat jaar ontruimden. Maar
erger was de slag, die het huis in 1511 trof, toen het door die
van Utrecht overrompeld en tot den grond toe gesiecht werd.
Het werd echter spoedig herbouwd en vertoonde zieh als een
groot kasteel met een’ ronden toren op den N. W. hoek en een’
zwaren vierkailten toren aan het front, met een voorplein, door
een achtkanten toren versterkt, met poorthuis, grachten en brug