d e bem uu r d e We e r d , aan de stad verbindt. Hier vinden wij
de Vecht. De ,/bemuurde Weerd” is niet meer. bemuurd. Tegen-
woordig behoort bij tot Utrecbt; strikt genomen, zou hij dus
buiten de lijst onzer wandeling vallen. Maar het anachronisme,
dat in zijn’ naam lig t, geeft ons vrijheid, het oor te leenen aan
enkele herinneringen, die zieh hier aan ons opdringen.
De bemuurde Weerd heeft zijne eigene geschiedenis, gelijk
hij tot 1823 toe een afzonderlijk bestaan had. Van ouds lag hier
een „Weerd”, d. i. een eiland. Een oud adellijk geslacht, reeds
in 1108 bekend, had er zijn kasteel en noemde zieh naar zijn
grondgebied Ut e nwe e r d e . De Weerd was eene ambachtsheer-
lijkheid, in leen gehouden van den Domproost, en werd achter-
eenvolgens door verschillende familien bezeten, totdat hij in 1616
aan de stad Utrecht kwam. Reeds vroeg werd de Weerd b e muurd.
Een sterke wal met poorten en torens omgaf hem en
maakte hem tot een uitnemend verdedigingsmiddel voor deze zijde
van Utrecht, maar tevens tot een begeerlijke prooi voor Utrechts
vijanden. Herhaaldelijk werd hij belegerd en genomen. Meer dan
eens werden zijn muren gesiecht en hersteld. Holland trachtte
vergeefs in 1374 den Weerd te vermeesteren, Floris van Egmond
nam hem in 1493, de Cleefschen staken er in 1499 den brand
in de huizen. In 1511 werd hij bij strenge vorst door Floris van
Egmond nogmaals verrast, maar door de Utrechtschen heroverd,
en zijn gesloopte muren werden opgebouwd met de steenen van
de verwoeste kasteelen Nijenrode en Gunsterstein. De Spanjaar-
den werden hem in 1574 meester, de Franschen bezetten hem
in 1672.
De Weerd had ook zijne eigene kapel, die in 1584 werd ge-
sloopt, en binnen zijn muren lag het St. Antonies gasthuis. Thans
is dat alles verdwenen; maar de Weerd beslaat nog altijd een
aanmerkelijke uitgestrektheid gronds, waarop niet minder dan
achttien straten worden geteld. Aan weerskanten van het vaar-
water strekken zieh de lange huizenrijen uit, waaronder niet
weinige deftige burgerwoningen. Längs de kaden zijn iepen geplant,
die aan het geheel dat ernstig en toch vriendelijk voorkomen
geven, dat onze vaderlandsche steden zoo aantrekkelijk maakt.
Behalve de woonhuizen en talrijke winkels bezit de Weerd een
aantal fabrieken en een nieuw en sierlijk kerkgebouw der bis-
schoppelijke Klerezij, waarvan door wijlen den aartsbisschop Loos
in 1870 de eerste steen is gelegd. Maar vooral spreekt de Weerd
van de schipperij. Tal van schepen liggen in de vaart. Tegen de
huizen hangen opgerolde jaaglijnen. Hier en daar ontmoet ons
een paard, van niet al te jeugdigen leeftijd, van niet al te best
ras, in niet al te günstigen toestand, met den kort aangebon-
den zwengel op de hielen en een’ jongen op zijn’ mageren rüg.
’t Ontbreekt er ook niet aan herbergjes , die op het bezoek van
schippers en schuitenjagers prijs toonen te stellen, noch aan op-
schriften, die te kennen geven dat men daar ’t vertrek van
stoomboot of schuit kan afwachten. Maar op ’t vertrek der schuit
wacht niemand meer. Het echt Hollandsche vervoermiddel, dat
door den grooten Conde zoozeer bewonderd werd, dat ook Claas
Bruin een lofzang afperste —■ waarmede hij trouwens niet karig
was! — de „treckschuyt” , die de buitenlanders als onafscheide-
lijk van Holland gelooven, heeft zijn’ tijd gehad, en is door de
//stoombarge” verdrongen.
Allengs verliest de bemuurde Weerd zijn stadsch aanzien voor
een meer landelijk karakter en zijn wij de voorstad ten einde,
dan komen wij in het vrije veld, op den open grindweg längs
de Vecht, die niet door dijken is bedwongen en daardoor een’
van velen onzer rivieren verschilfenden Stempel draagt. Wij komen
eene oude, schilderachtige boerderij voorbij en het kerkhof
der Israelieten. Ter linkerzijde, aan den overkant der rivier, zien
wij uitgestrekte weifenden; aan dezen kant vinden wij het weifend
afgewisseld door bouwland en door moestuinen, die van
de^ nabijheid eener groote stad met haar vele behoeften getuigen.
Voor ons, in ruimen kring, het veld met zijn akkers en beem-
den en boomen en met den kronkelenden stroom,- achter ons de
stad, boven wier daken de Domtoren zieh statig verheft. Maar
hoever onze blik ook reike, wij bespeuren van buitenplaats noch
landhuis schijn noch schaduw. Toch ontbrak het in vroeger dagen