orde ter Balye van Utrecht. Toen kwamen er schoone dagen
voor het oude huis. Heer Steven van Zuilen van Nijevelt, des-
tijds landkommandeur, bewoonde, herstelde, versterkte en ver-
sierde het slot, en hem werd toegestaan, den ouden naam in
dien van Zuij le n bür g te veränderen. Maar niet lang heeft hij
er genot van gehad.
Eens, het was in 1529, zag hij een’ soldaat, die zieh ver-
oorloofde in de gracht van het huis te visschen. Heer Steven was
blijkbaar de man niet, om zulk een’ inbreuk op zijn regten te
dulden. De straf was hard en teekent den overmoed dpr trotsche
en ruwe edelen: de soldaat werd meêdoogenloos neêrgeschoten.
Maar vreeselijk was ook de wraak, die de krijgsmakkers van
den vermoorde namen. Zuijlenburg werd bestormd, met geweld
genomen, en de burgtheer betaalde met zijn bloed den gruwel,
dien hij in zijn’ overijlden hoogmoed had gepleegd. Zijn opvolger
in zijn ambt, de nienwe landkommandeur Wouter van Amstel
van Mijnden, trad in ’t genot van het prächtig vertimmerde
kasteel, en na hem Albert van Egtnond. Toen werd het huis een
bijzondere bezitting van particulière personen uit de geslachten
van Meerten, Zoudenbalch, van Vladeracken, Cocq van Opijnen
en van Gent; het kwam in 1678 aan Adam van Lockhorst en
ruim eene eeuw later, in 1783, aan de van Tuylls. Tegenwoordig
behoort het den Heer van Voorthuijsen te Utrecht, die de plaats
verhuurt. Volgens Smids was het huis ter Meer in 1710 „de
lustplaats van den Heer Nierop,” die het dan ook wel in huur
zal hebben gehad.
Het nieuwe huis van den Heer van Lockhorst trok de alge-
meene aandacht, niet enkel door zijn pracht, waarin het door
weinigen werd geëvenaard, maar ook en vooral door zijn schuif-
ramen, waarin het destijds nog nagenoeg eenig was. De tuinen
en plantagiën muntten uit door terrassen en waterkommen,
kabinetten en fonteinen, beeiden en grotwerken, door heel den
bonten opschik, dien de smaak dier dagen eischte en bewonderde.
Bejaarde Vechtbewoners herinneren zieh van al dit fraais op ter
Meer nog niet weinig. De plaats lag destijds verwaarloosd en
nagenoeg verlaten. ’t Was een verrukkelijk terrein voor dejeugd,
die er op strooptogteri uitging. Met name waren ’t een grot en
een tempel, van hoorns en schelpen opgebouwd, die met veel-
vuldige bezoeken vereerd en door de schooljongens stuksgewijze
gesloopt werden. Thans is dit alles verdwenen, en de uitgestrekte
plaats rondom het schoone huis is met een’ Engelschen aanleg
versierd. Om dien te zien zijn wij de brug overgegaan, die te
Maarsen over de Yecht ligt, een dier vele bruggen, die uit den
aard der zaak onmisbaar zijn om de gemeenschap tusschen beide
oevers te onderhouden, maar die voor de scheepvaart even na-
tuurlijk steenen des aanstoots zijn.
Die wil yaren op de Yecht,
Moet leggen zijn benrsje op de plecht,
zegt het oude rijmpje. Aan de Vechtdorpen geven die dubbele
klapbruggen een eigenaardig voorkomen, en op menig punt
dragen zij het hare tot de stoffering van het dorpsgezigt ruim-
schoots bij. Naast de brug te Maarssen ligt het groote logement
met fraaijen tuin en aardige zitjes aan de rivier. Wij kunnen straks ,
onder’t genot van het vrolijke rivier- en dorpsgezigt, een oogen-
blik uitrusten, voor dat wij onzen togt langs de Vecht voort-
zetten, maar nu wij eens aan dezen kant van den stroom zijn, —■
waar wij vooreerst niet blijven — verzuimen wij niet, het thans
zoo welvarende en bloeijende dorp eens te doorwandelen en een
bedevaart te doen naar de kerk, die achter het bosch van ter
Meer ligt. De weg er heen leidt ons dan ook grootendeels langs
het plantsoen en de boomgaarden van dit goed.
Aan de kerk is weinig opmerkelijks, tenzij de wijze waarop
zij door vroegere en latere „architekten” bedorven is. Het is
het overoude bedehuis niet meer, dat hier sints eeuwen oprees.
Maarsen, ■— Marsna — is reeds lang bekend. In het register
der goederen aan St. Maarten behoorende, dat van omstreeks
960 dagteekent, wordt ook Marsna genoemd. Het vierde gedeelte
der geheele „villa” was het eigendom der kerk. Ook broeder
Harmakerus had het reeds gevonden. Zeker heeft er dan ook