deel der plaats lag aan de eene zijde van het huis, naar den
kant van de Nieuwesluis. Aan de andere zijde had de kunste-
naar over ruimer en minder driehoekig terrein te beschikken
gehad. En hij had getoond, wat hij vermögt! Een buitengewoon
hooge haag sluit dit gedeelte af van den boomgaard achter het
huis, en een groote poort is in den levenden muur van groen
uitgespaard, waardoor men uit de vensters der benedenverdie-
ping de reeks der kunstgewrochten kan overzien, totdat het oog
tegen „het bergje” stuit. Treden wij den ruimen boog door, dan
brengt ons het regte middenpad allereerst aan den wijd vermaarden
karpervijver. ’t Is een veelhoekige kom „met rotssteen kunstig op-
gehaald” , aan de randen met gekleurde steenen omzet en pronkend
met vier obelisken, door van der Hoeven rijk versierd, en met vier
ronde kegelvormige zuilen, alien met ballen op den top, en ,
naar het schijnt, met verschillende kralen ingelegd. Hier zwem-
men de karpers, die gewoon zijn hun voedsel uit huns meesters
eigen hand te ontvangen, en bij het ijzeren hekje tusschen twee
der obelisken is Heer Antonie van Hoek met zijn’ fraaijen hond,
die de mand met brood in den bek draagt. In zijn „Japonschen
rok” is hij als de Heer des huizes kenbaar; met milde hand
strooit hij het brood op de wateren, en de reusachtige visschen
sehieten toe, om hun deel elkander in vlugge wendingen te be-
twisten. Aan de overzijde der kom breiden aan weerskanten
kunstig gesnoeide berceaux als gedeeltelijk open gaanderijen zieh
uit, en daarachter ligt „de dubbele doolhof” , regelmatig slinge-
rende paden tusschen hooge geschoren hagen, die achter hun
ondoordringbare wanden vruchtboomen verbergen. In het hart
van het doolhof, natuurlijk aan het middenpad, glinstert de
heldere Spiegel van een tweede waterkom. Zoo prächtig als de
karpervijver is deze niet uitgemonsterd, maar daarentegen prij-
ken er twee- „kabinetten” van latwerk, met vazen op de pilasters
en een’ vogel op den top versierd, en vier marmeren borst-
beelden, — de busten van Frederik Hendrik, Willem I I , Willem
III en Koningin Maria. Op het kalme water drijft een klein,
nuffig schuitje, dat „Mossel” heet. Eindelijk brengt ons het pad
aan „het bergje” , het „rotsig bergje” , met zijn twintig treden
tusschen taxishagen, met zijn. gras-arabesken op zijn steile helling
en met het tempeltje op zijn’ top. Hier plagt Dr. Ludolf
Smids gaarne te studeren; dit noemde hij „zijn Parnas’ , en hij
bragt er genotrijke uren door. Dan volgde zijn oog de schepen
in de vrolijke Vecht , de chaisen en oarossen op den levendigen
rijweg. Dan rustte zijn blik met welgevallen op den kunstigen
lusthof aan zijn’ voet , wier heerlijkheden hij in al haar’ luister
voor zieh zag uitgebreid. Maar dan had hij ook nog iets van
meer blijvenden aard, waarin hij naar welgevallen zieh verdiepen
mögt.
Christiaan van Hoek, zijn rijke en welwillende beschermer,
had om zijnentwille de prächtige teekeningen van Roelof Roch-
man aangekocht. Daar lagen zij voor hem, die groote, bij de
liefhebbers zoo welbekende afbeeldingen onzer kasteelen, in O. I.
inkt gewasschen, nu in tallooze verzamelingen verspreid, nog altijd
zoo gezöcht en duur betaald, en met vergunning van den eige-
naar bragt hij er een aantal van in het koper over. Wel mögt
hij zijn’ Maecenas zijn nog altijd gewaardeerde „ Sc h at kame r”
opdrägen, en wel voegt ook het nageslacht de dank aan den
kunstvriend, die aldus met zijn schatten nog velen nut en ge-
noegen bereidt, lang nadat de schitterende pracht van zijn Ou-
derhoek door den goeden smaak veroordeeld en door den tijd
gesloopt is.
Als wij Ouderhoek verlaten hebben, dat reeds omstreeks 1300
onder den naam t e r Wi j te en als een leen van Nijenrode voor-
komt, en als wij de piek voorbij zijn, waar in ’t begin der vorige
eeuw een plaatsje, met name Uy t v l u g t , heeft gelegen, dan rijst
weldra voor ons oog een overblijfsel uit de laatste helft dier eeuw, dat
ons op nieuw toont, hoe ’t niet enkel kinderachtig en smakeloos
sieraad was, wat destijds geleverd werd. Aan een kromming van
den weg prijkt het merkwaardige hek van Vre edenhof f . ’t Is
met oordeel niet juist evenwijdig met den weg geplaatst. Dan
toch zou het ligt minder de opmerkzaamheid trekken, dan het
verdient. Van de Nieuwesluis körnende ziet men de achterzijde,