is ligt het bezoek wel waard. Wij slaan de laan in, die er heen
leidt; wij wandelen de cingels om, die nog de oude slotgracht
omringen; wij zien de bouten brug over de gracht en de ruwe
houten deuren tusschen twee palen aan het eind der brug. Van
de „oude poort” zien wij niets. Heeft men ons bedrogen ? In
geenen deele. Maar wij hebben er niet. aan gedacht, dat men hier
dat houten hek „een poort” noemt, en teregt. Wat wij „een poort”
noemen, is een „poorthuis”. Denk er aan, bij uw navragen en
onderzoeken! Gij zult voor menige teleurstelling bewaard blijven,
als gij u niet laat misleiden door de beteekenis, die vele woor-
den in het Hollandsch hebben. Men zal u in Friesland menig
„slot” wijzen, waaraan gij niets slotachtigs ziet. Een heerenhuis
heet al spoedig „een slot”. In Groningen en Drenthe noemt men
dat zelfs, nog statiger, „een bürgt”. In Gelderland is ieder heerenhuis,
dat niet in een stad of dorp staat, „een kasteel” , zelfs
het huis van een’ heereboer, al verschilt het weinig van een ge-
woon boerenhuis.
Ik stel u voor, naar ons punt van uitgang, Dragten, niet te-
rug te keeren längs een’ der beide gewone wegen. Den straatweg
kennen wij reeds; op den „Hoogen weg” is niets te zien. Welken
weg kan? Eigenlijk durf ik het geen’ w e g noemen. Wij hebben
op ons kaartje gezien — er bestaan zeer goede kaartjes van
de Friesche gemeenten, door Hugo Suringar te Leeuwarden
uitgegcven - dat wij dwars door de landen bij het „buitenst
verlaat kunnen komen. Dit willen wij voor de verandering
eens beproeveh. Bij de haven volgen wij het spoor, dat ons,
achter het dorp om, naar een’ vonder over de sloot brengt
en verder over nog tal van andere vonders, in het midden der
uitgestrekte weiden, hier en daar door poelen afgebroken. Eene
enkele melkster komen wij tegen, die ons met verbazing aanstaart.
Waarvoor zou zij ons wel houden?. Wat zouden wij wel in die
eenzame velden te doen hebben ? Ook de koeijen schijnen met
verwondering de vreemde verschijning in hun gebied gade te
slaan. Welligt loeijen zij elkander niet zeer vleijende opmerkingen
omtrent onze personen toe. Straks verlaat ons het pad, gelijk wij
de weiden voor de hooilanden hebben verlaten. ’t Is hier eenzaam!
Zoover de blik reikt, zien wij niets dan de groene vlakte, ter
linkerzijde begrensd door de schrale boomenreeks van den „Hoogen
weg”, ter regterhand door den blinkenden waterspiegel van de
Oudegaster zanding. Een zonderling stukje zandgrond, met heu-
veltjes en heidestruiken, dringt zieh verrassend tusschen de läge
landen in. Eene enkele arbeiderswoning ligt in het veld, klein
en laag, maar toch van ver reeds zigtbaar als een uitstekend
punt. Het huisje kan ons gevoegelijk herinneren aan Feith’s
hut van klei, aan 't eind der aarde.
Zoo comfortable als zijn „hut” ' — het kapitale heerenhuis op het
buitengoed Boschwijk — is deze woning niet. Maar ’t is toch
ook niet, als in de heide bij Nellesteins gepleisterd graf:
»een leemen munr,
Een vloer van helm, een plag aan ’t vunr.”
Frisch en vrolijk, helder en zindelijk ziet het er uit. Weelde is
er niet, maar ook niet de verwaarloozing, die erger dan armoede
is. Wel ligt het „aan ’t eind der aarde!” Een kluizenaar zou
veeleischend genoemd moeten worden, als hij ’t nog eenzamer
wenschte. Van t gewoel der wereld zou hij hier niet veel bemerken.
De kluizenaar, die hier woont, is echter in elk geval
geen coelibatair. Eenige paren kinderklompjes staan voor de deur,
en als wij binnentreden, vinden wij een knappe, kloeke vrouw
als zijn levensgezellin. In stille overpeinzingen brengen zij hier
den dag niet door. De man is uit, ergens bij een’ boer aan ’t
werk; de vrouw verzorgt den kleinen akker en tuin, het schaap
en het varken en de kinders. Zij klaagt geenszins. Stil is het,
maar daar staat tegenover, dat zij geen last van de buren heeft.
Neen, voorwaar niet! En op dezen kalmen, schoonen zomeravond,
onder den helderen hemel, te midden van die zwijgende velden,