vertoefd. Het bosch zal ons oog zooveel te zien geven! Wij treden
het binnen, nu wij in deze lange, regte eikenlaan zijn gekomen.
Voor ons, op verren afstand, schemert iets wits, — dat is het
huis. Regts en links breidt het bosch zieh uit, maar wij vinden
hier nog niet het schoonste gedeelte. Wel streven de stammen
lijnregt omhoog, maar het hont heeft hier op verre na zijn’ vollen
wasdom nog niet. Welligt zou ’t ook in zwaarte toenemen, als
uit den overrijken overvloed wat gekapt werd. Hier in de laan
spookt het. Er zijn er die tusschen de • twee bruggen het spook
gezien hebben, in de gedaante van een’ grooten, zwarten hond.
Ik zelf heb er zelfs twee groote, zwarte honden gezien, maar
dat waren dieren van vleesch en bloed; een er van was mijn
eigen trouwe togtgenoot. Een stukje gronds aan den weg, met
jonge sparren beplant, heet h e t E n g e l s c h e kerkhof. Daar
ligt, naar de overlevering, de hardlooper van een der oude Heeren
begraven, die als spion is doodgeschoten. Dat zal wel wijzen op
het jaar 1799, toen de tegenomwenteling werd beproefd en be-
wegingen in het Oosten des lands met den krijgstogt der Engel-
schen en Russen in Noord-Holland moesten zamenwerken, om
den prins van Oranje te herstellen. Twickels eigenaar, de graaf
van Wassenaar, kan door zijn’ hardlooper betrekkingen met de
Oranjegezinden hebben onderhouden, en de dienaar als het slacht-
offer van de Patriotten zijn gevallen. Na zijn’ dood schijnt hij
zieh nog verdienstelijk te maken door de eer van het oude rid-
dergoed op te houden, dat immers regt op een spookgeschie-
denis heeft.
Wij kunnen nu naar Carelshaven, längs de weide met de
schoone, Zwitsersche koeijen, door het „ n a ch t e g a a l s p a d ” ,
tusschen de weelderige boschjes van hulst en vogelkers, die den
met varens rijk begroeiden grond bedekken, deels ook längs een
door wandelaars gebaand paadje, dat ter zijde van het pad de
beek en de weide volgt, waar gij de schitterend witte stammen
der beuken met hun netwerk van wortels over den steilen kant
ziet hangen, zieh spiegelend in het helder nat, waar gij twee
eiken en eene beuk als uit denzelfden wortel ziet oprijzen, waar
gij overigens nog meer dan een’ krachtigen stam over het welig
opschietend kreupelhout zijn schaduw ziet uitbreiden. Dit is het
gewone pad voor wie van Carelshaven uit het bosch bezoeken,
en voor wie , na de boschwandeling, wat verkwikking van anderen
aard wenschen, dan zij däär konden vinden. Vroeger was in het
bosch zelf een uitspanning. De „pluimgraaf ’ , die de zorg voor
de indertijd rijke en beroemde menagerie had, verschafte ook
den vermoeiden en dorstenden wandelaar, wat hij in redelijkheid
verlangde. Menagerie en pluimgraaf zijn verdwenen. Een piek
met jong hout begroeid, in het schoonste gedeelte van het bosch,
wijst de plaats nog aan van de gastvrije woning, wier verdwijnen
voor de bezoekers van Twickel een wezenlijk verlies is , want de
stoffelijke natuur van den mensch heeft ook daar haar eischen.
Kunt gij die intusschen nog genoegzaam beheerschen, laat
ons dan nog niet naar Carelshaven gaan. Dan eerst het bosch
nog eens in. Ter regterhand wenden we ons af en onze zelf-
verloochening wordt beloond. Twickel munt niet zoozeer door
zijn’ aanleg uit. De waterpartijen, die andere buitengoederen zoo
zeer versieren, beteekenen hier weinig of niets. Maar Twickel is
beroemd om zijn’ overvloed van prächtig eikenhout. Welligt valt
het bij eerste kennismaking niet mede. Men heeft zooveel van
Twickel gehoord, en ik heb wel eens meenen op te merken, dat
een zekere teleurstelling zieh van vreemdelingen meester maakte,
als zij voor het eerst het hooggeröemde Twickel zagen. Wie er
nog eens kwamen, werden wat meer getroffen. Wie er tienmaal
zijn geweest, kunnen er niet van scheiden. Hun ontsluijert het
woud telkens meer van zijn wonderbare, aangrijpende heerlijk-
heid, en het werd hun als een vriend, aan wien zij met weemoed
en liefde denken, naar wien het verlangen van hun hart telkens
en telkens weer uitgaat. Het is met Twickel als met een magtig
kunstwerk. Dat het schoon is , erkent ieder wel, maar juist mis-
schien door zijn’ rijkdom is de indruk niet zoo, als men verwacht
had. Om het te waardeeren, om het te begrijpen, moet
men er meß vertrouwd worden. Maar dan opent het ook zijn
onuitputtelijke schatkameren, dan wekt'het bewondering, dan
n. 3