26 » stoppelhaonen” ,
rig en toch zoo ernstig herfstgewaad siert het nog niet] Maar
dit verlies bereidt ons een’ blik in bet volksleven en geeft ons
een dier eigenaardigheden te aanschouwen, die langzaam uitster-
ven. Zie, daar ginds op den ledigen akker is een schare volks
bijeen. Hoog boven hen steekt een lange paal in de lucht. Wij
hooren van verre reeds hun luidruchtig gejoel. Daar valt een
schot. Een en andermaal meenden wij dat reeds te hooren. De
blaauwe rookwolk golft boven de menigte. Een daverend gejuich
weerklinkt. ’t Is vogelschieten. „Wat is dat daar?” zoo vragenwij
een’ boer, die met zijn „gen aovend zaom” ons voorbijstapt, al
is ’t ook midden op den dag. „Stoppelhaonen” is het antwoord.
Hij laat het in ’t midden, of dat „stoppelhanen” een werkwoord
is of een zellständig naamwoord, of dat volksvermaak, dan wel
die volksmenigte zoo heet. Wat is het? Eigenlijk niet veel anders
dan een voorwendsel of aanleiding, om „’n spier in ’t glas” te
krijgen, of met andere woorden, om jenever te drinken. Als de
rogge van het veld is , zet een of andere kastelein een paal er
in met iets er op, dat een’ vogel gelijken kan. ’t Jong volk
komt er op aan j en zij schieten, maar dat schieten is de hoofd-
zaak niet; zij drinken. Dat geeft den kastelein zijn’ voordeel en
daarmee is het uit. Vroeger werden in de stoppelvelden jonge
hanen gelaten, die zieh aan het uit de aren gevallen graan te
goed deden. De opbrengst dier „stoppelhanen” , die natuurlijk
niet voor hun eigen genoegen zoo getracteerd werden , was een
voordeeltje voor de boerenknechts en meiden.
Houden wij den straatweg, dan hebben wij het beste ge-
deelte gehad, als wij, omstreeks ter halverwege, de schilder-
achtige eikengroepen hebben gezien, waaromheen het golvende
bouwland zieh uitbreidt, en waarin een aantal boerenhuizen met
hun hooge spitse daken nog, als voor jaren en eeuwen, onder
het lommer der knoestige takken verspreid liggen. ’t Is de buur-
schap Woolde, die aan de gansche marke haar naam gaf en
WOOLDE EN CABELSHAVEN. 27
wier naam zelf op het wo u d , op overvloed van krachtig boorn-
gewas, wij st. Hier ligt ook de school der buurschap, en komt gij
soms voorbij ten tijde dat de school uitgaat, dan ziet gij gansche
zwermen jeugdige Wooldenaars en Wooldenaressen over den
breeden straatweg rennen, met de klompjes in de hand. Voor
zoover de jongens zieh in ’t bezit van een’ pet verheugen, zullen
zij niet verzuimen die in ’t voorbijdraven haastig afterukken.
Wie geen hoofddeksel rijk zijn, zullen niettemin door een bewe-
ging der hand in de rigting hunner witte hären toonen, dat het
hun minder aan beleefdheid en goeden wil ontbreekt, dan wel
aan een voorwerp om af te nemen. Als gij voorbij zijt, zullen zij
u eenige oogenblikken nastaren, om dan regts en links, voor en
n a , te verdwijnen in de zijwegen, die naar de ouderlijke boer-
derij of „kotte” leiden. Enkele kinders zult gij nog onderweg
ontmoeten, die blijkbaar niet ter school zijn geweest. Zij zitten
in de nabijheid van een mager koetje, dat längs den straatweg
graast , en gij merkt in dat „koe huun” een der redenen van
schoolverzuim op, te betreuren zeker, maar toch te verontschul-
digen, waar vader en moeder op het veld of in de fabriek werken
en het kind, behalve’op de koe, vaak nog op een stuk of
wat steeds kleiner wordende broertjes en zusjes moet passen,
’s Winters gaat het schoolbezoek beter. Dan is op het land niets
te doen, dan blijft de koe op stal, — en de kleine kinderen. . . ?
Misschien past de koe dan wel op hen.
Voorbij Woolde wordt de straatweg eentooniger, totdat bij
een bogt de bosschen van Twickel in ’t gezigt komen en de
hooge linden en de frissche kastanjes van het in Twenthe zoo wel-
bekende Carelshaven hun schaduw over den witten heirbaan wer-
pen; en zijn wij nu weldra daar aangekomen, dan gaan wij het
eenvoudige maar vriendelijke huis met zijn zwaar balkon niet
voorbij, dan slaan wij op het grasperk onder het wijd uitge-
spreide looverdak van den kolossalen eik ons tijdelijk hoofdkwar-
tier op, om van hier uit het bosch te bezoeken, dat tegenover
ons in stille majesteit ligt. Wij zien dan tevens het begin der
vaart, in 1771 door Carel George van Wassenaar naar de Regge