ligt er een aantrekkelijk waas van vrede over het eenzaam huis.
Maar wat moet het zijn, als de stormen gieren over de vlakte,
als de herfstnevelen laag neerhangen of de jagtsneeuw wordt
voortgezweept en tot een berg zieh opstapelt tegen de woning;
wat moet het op de körte, donkere winterdagen, in de lange
winternachten hier zijn! „O, dat is niets,” zegt de vrouw — die
ons een eindweegs vergezelt, niet om den w e g , maar om de
r i g t i n g te wijzen — „wij zijn er aan gewoon, en wij zijn
tevreden.” Heerlijke gewoonte, heilige tevredenheid, die ook de
eenzame hut bij de Egbertsgaasten tot een gezegende woonplaats
maakt!
Acht het niet overbodig, dat wij ons de rigting lieten wijzen,
terwijl wij toch wel wisten, dat ons naaste doel in dat boschje
daar ginds was gelegen. De regte lijn is wel in de meetkunde,
maar niet altijd in de praktijk, de kortste afstand tusschen twee
punten, en wel voor een’ vogel, maar niet voor een’ mensch.
Ons vermoeden, dat er wel breede slooten, moerassige plaatsen
of andere terreinhindernissen konden liggen tusschen ons en ons
doel, blijkt niet ongegrond. Wij moeten nu eens links, dan eens
regts; zoo komen wij in het boschje en bij een paar boerderijen.
’t Is ook hier een vreemd leven! Hoe afgezonderd van de wereld
liggen deze beide plaatsen, door twee broeders met hun gezinnen
bewoond. Wat krijgen zij hier te zien, wat te hooren van wat
daar omgaat in die woelige wereld daarbuiten! Nooit komt hier
iemand voorbij; het naaste dorp is minstens een uur ver a f, en dat
dorp is het zelfs reeds zoo afgelegen Oudega. Hoe zonderling moet
het leven zijn, hier begonnen, hier gesleten, hier geeindigd!
Ons verzoek, om te worden overgezet, wordt toegestaan, maar
voorloopig blijkt ons nog niet,waar dat overzetten kan geschieden.
Wij zien nog niets dan weiland, overal weiland. Maar de dienst-
maagd neemt een* langen boom op de sterke schouders en stapt
met reuzenschreden vooruit tusschen de koeijen door, het dage-
lijksch gezelschap van den boer. Eindelijk komen wij aan een
lange, smalle vaart, die zieh tot in het verre verschiet uitstrekt.
Een groote paal, met een’ ketting omwonden, is het eenige uitstekende
punt, behalve een kleine paal, zonder ketting, aan de
overzijde der vaart. Onze onderzoeklievende geest vraagt de ver-
klaring. „Dat is voor de schippers, die niet betalen willen.” Wij
vernemen nu, tot verrijking van onze geografische kennis, dat
deze vaart nog een eindweegs voortloopt in de rigting van den
Nijegasterhoek en met een’ toi ten behoeve van den boer is belast.
Soms is er wel eens een schipper,
Die met gedoken vlaggestreepen,
Door de engte heen, te ontglippen zocht.
Maar de vaart loopt dood en de schipper moet terug. Dan vindt
hij de vaart met de keten gesloten, als de Staatsche vloot de
rivier bij Chatham. En hij waagt het niet, als van Brakei, den
ketting stuk te zeilen, o f, als David Ylug, dien te doen zinken!
Toi moet hij betalen, of hij komt er niet door.
’t Gaat bij ons vreedzaam in zijn werk. De boerenmeid boomt
ons in de schuit door de vaart , de monding van de Klestervaart
over, en zet ons bij een scheepstimmerwerf te midden van een
net van wateren aan land. Als zij ’t haar toekomende heeft ont-
vangen, keert zij naar huis terug. Scherp en krachtig steekt haar
gestalte tegen den helderen avondhemel af. In het stille water
spiegelt zieh haar beeid, zachtkens vervloeijend met de rimpels,
die de schuit in den kalmen vloed heeft gemaakt. Straks is ’t
weer eenzaam in het rond. Wij staan bij een kleine buurt bij
het „buitenst verlaat” op den vasten wal en komen längs de
vaart aan de plaats onzer bestemming.
Na het uitstapje naar Oudega, dat in een’ langen zomermiddag
zeer goed te doen is, maken wij ons op tot een’ togt, die een
paar dagen eischen mag.
De stoomboot zal ons van Dragten naar Leeuwarden brengen,
en daartoe houden wij aanvankelijk hetzelfde vaarwater, dat ons
van de vischpartij bekend is , totdat wij de eenzame herberg aan de
Hooidammen voorbij zijn. Wij verzuimen niet, bij het punt,waar