Aan den regterzoom der Maas vinden wij dus geenszins een
zoö groote verandering, als wij aan haar linkeroever opmerken.
Däar geen opkomende handelssteden, wier keden reeds een be-
lofte voor de toekomst in zieh bevat. Däar geen krachtig gehand-
haafd en bestuurd dijkwezen. Däar nog de gronden in tal van
ambachten en heerlijkheden verdeeld niet alleen, maar de bedij-
king overgelaten aan de wijsheid en het vermögen der landbe-
zitters. Wij kunnen op de kaarten en, als wij ’t verkiezen, ook
op het terrein zelf, de kleine poldertjes nog terugvinden, s—
oud-Pendrecht, öud-Rhoon, oud-Engeland, oud-Pernis, — die
zieh het eerst met de nog aanwezige kaden hebben omringd en
als de kernen uitmaakten, waaromheen zieh allengs in telkens ruinier
kring polders aän polders formeerden. Maar ook daar zijn
toch reeds belangrijke werken volbragt, en als wederom eene
eeuw is voorbijgegaan, dan is ook het Overmaas met zijn vrucht-
bare velden tegen de gevaarlijke nabuurschap der gednehte ri-
vier genoegzaam beschermd; tal van welige landerijen zijn aan-
gewonnen, en ’t is geschied, wat de dichter zingt:
Dan stijgt uit den polder
De groenende wei;
Nu loeien
De toeien
Waar de eendvogel kwekte,
En seheeren de klaver van ’t vette der klei,
Waar biesboseh den moergrond bedekte.
Groei, Gond! uit het zout; en nu wiegel, vallei!
Nog straks in de golven verloren,
De mischende zee van uw koren!
Nu, Dorpjes! verovert
Den maagdlijken grond!
Bouwt daken, trekt wegen ,'
Uw kom in het rond!
Heft, kerkjes! uw spitse
Ten hemelschen boog,
En wijst met dien vinger ,
Den Mensch naar omhoog!. . . .
Wij verlaten Rotterdam met de veerboot en zetten aan de
overzijde voet aan wal. Yerzuimden wij niet, den blik te laten
wij den over de lange huizenreeks, die zieh längs den oever uit-
breidt, — over de schepen en stoombooten op stroom en aan
de kaden, — op het steigerwerk, dat nog de zware pijlers overspant,
die eerlang den metalen bovenbouw der spoorwegbrug
moeten dragen, -t- op de nieuwe Ko n i n g s h a v e n , waar de
bruggen reeds gespannen zijn, — ’t is ons heden toch niet bovenal
te doen om * optemerken, wat er in den loop van een vijftal
eeuwen is gegroeid van de ontluikende stad aan de monding der
Rotte, die wij zoo straks in gedachten in hare eerste opkomst
zagen. Wij zijn in het uitgestrekte gehucht Katendrecht, dat
even goed een d o r p mögt heeten als menig ander, maar bur-
gerlijk en kerkelijk onder Charlois behoort. ’t Zag er van den
overkant vriendelijk en aantrekkelijk uit, met zijn witte huizen,
spiegelend in den stroom en gevat tusschen het groen der lange
lanen, die regts en links de dijken overschaduwen. Dat het er
niet gansch aan nijverheid ontbreekt, ziet gij aan die werf, waar
juist een paar ijzeren stoombooten ter reparatie liggen, en van
een’ eigenaardigen tak van bedrijf spreekt dat kleine raderbootje,
dat in de rivier een’ grooten kring beschrijft. Het sleept de schui-
ten, waaruit de netten ter zalmvisscherij worden uitgebragt. Gij
kunt ook opmerken, dat het werk der landaanwinning nog geenszins
is afgeloopen, want daar, aan onze linkerhand, wordt een
belangrijke hoek waters afgedamd.
Wij zijn den veerdam ten einde en staan op Overmaasch
grondgebied. Deze buurt heet van ouds Katendrecht, een oude
bezitting van Putten, maar waar ook het huis van Cuijck tien-
den en goederen had, die Nicolaas van Putten in 1311 in leen
ontving. Het was eene ambachtsheerlijkheid, door de Heeren van
Putten aan verschillende personen in leen uitgegeven, soms in
haar geheel, soms gesplitst. Stuksgewijze werd zij door Rotterdam
aangekocht. De groote weg op Antwerpen liep vroeger over dit
veer. In de vorige eeuw reed iederen morgen hier een postwagen
af, en kwam er iederen avond een aan. Hier moeten wij kiezen.