rots sluimert het stedeken met zijn blaauwe daken in kalrne rust.
In zijn hoofdstraat, die gij voor een goed deel overziet, kunt
gij de speiende kinderen volgen en de zware kar, die over de
steenen ratelt. Even buiten den kring der huizen scbemert de
ligtgeele niuur van h e t B a t tusschen het groen van zijn park,
en blinkt het helder water van zijn’ Vierkanten vijver in het licht
der zon. Rondom het stadje breidt de golvende kring der heu-
velen zieh uit, met hun schoqne lijnen, met de tallooze kleur-
schakeringen van hun bouwvelden en bosschen en de steile rotswanden
hier en daar. Soms tintelt de Spiegel der kronkelende
Geule in de diepte van het vruchtbaar dal, en alom blinken de
witte huizen der landgoederen of hofsteden, in de vlakte en längs
de hellingen als gezaaid. Alles ademt vrede, en als wij het stille
stadje en het rijke landschap overzien, dan herinnert niets ons
aan de woeling en den strijd, waarvan deze zoo lang en zoo vaak
de getuigen, de deelgenooten, de slachtoffers waren. Toch zijn
’t geen stemmen, die van v r e de spreken, die hier ruischen te
midden van de puinen! Niet van v re de getuigen de sterke muren,
die den Dwingel kroonen! Een onrustig dynastengeslacht heeft
hier gewoond en den heerschersstaf gevoerd over een schoon
gebied, dat vier-en-dertig dorpen omvatte, eh toen de laatste der
onäfhankelijke Valkenburgsche Heeren bij zijn vaderen was ter
rüste gelegd, week daarmede het krijgsrumoer nog niet. uit den
omtrek van stad en kasteel.
In welke mate het deel van het Geuledal, waar thans Val-
kenburg ligt, heeft gedeeld in de vruchten der Romeinsche be-
schaving en in de rampen der oorlogen, tusschen de beheerschers
der wereld en de halfbarbaarsche volksstammen in deze streken
gevoerd, laat zieh niet beslissen. In den omtrek levert de grond
alom de bewijzen, dat reeds in overouden tijd de bergen van het
Geuledal bewoond werden. Op zeer körten afstand van Yalkenbürg
liep de groote Romeinsche heirweg van Tongeren op Gu-
lik, aan wiens zoom meer dan eene rijke en statige villa was
gebouwd, en van de rots, waar wij staan, zag men de vlam-
men opstijgen, die hen verwoestten. In en nabij het stadje zijn
graven van landbewoners gevonden, onder de slotruinen zelven
een paar kruiken met asch gevuld, maar vooralsnog leverden de
opgravingen geenszins de bewijzen, dat hier teregt door sommi-
gen het oude Cor i o v a l lum wordt gezöcht. Ook uit den tijd,
toen de Carolingische vorsten bij het naburig Meerssen een hofpaleis
hadden, of uit de jaren, toen de stropende Noormannen ook
hier schrik en verwoesting verspreidden, zijn omtrent Valken-
burg geen berigten bewaard.
Het eerst wordt „Falkenborgh” vermeld in 1040, toen keizer
Hendrik III de villa aan zijne nicht Irmengard schonk. Het be-
hoorde destijds tot de Lingouw en onder het graafschap van Diet-
bald. In 1080 vinden wij den naam gevoerd door een’ edelman,
die uit de graven van Wassenberg schijnt aftestammen en ook Heer
van Heinsberg was. De enkele keeren, dat wij deze Heeren uit den
oudsten stam, die allen Gozewijn heetten en viel in getal waren,
in de geschiedenis zien optreden, is het doorgaans in het harnas.
De tweede Gozewijn zag in 1122 zijn slot Valkenburg, in 1144
zijn kasteel Heinsberg verwoest , in veete met den hertog van
Limburg; maar de vijandige edelen ondervonden ook op hunne
beurt de weerwraak van den magtigen Valkenburger. Hij stichtte
een dubbel klooster der Premonstratenser orde te Heinsberg en zag
een’ zijner zonen den aartsbisschoppelijken zetel van Keulen bekümmern
Gozewijn III huwde een Limburgsche hertogs-dochter.
Zijn zoon Gozewijn IV begiftigde in 1202 het nieuw gestichte
klooster te Houthem, uit erkentenis dat hij ontslagen was van
de gelofte om ter kruisvaart te trekken. Hij zegelde met
een’ valk gezeten op een driedubbele rots. Na zijn kinderloos
overlijden kwam Valkenburg een’ tijd lang aan zijn’ zwager
Hendrik van Wassenberg, en na diens dood, omstreeks 1221,
aan een’ jongen zoon van Limburg, Walram, in wiens geslacht.
de onrust en de heldenmoed van dat vorstenhuis zieh niet ver-
2 3 *