Door den loop der geschiedenis teruggevoerd tot de tegen-
woordige eeuw en het nu levende geslacht, laten wij voor ’t
oogenblik de herinneringen weêr eens rüsten en zien rond in
de wereld, die ons omringt. Daar is genoeg, wat onze aandacht
verdient, en wij zouden, om de wille der tegenstelling, van
de oude, verdwenen havezathe, ons kunnen wenden tot de kas-
teelen van onzen tijd, wier hooge torens thans reeds van verre
de zetels der nijverheid aanwijzen, gelijk vroeger de torens der
ridderburgten de zetels der feodale aristocratie. Maar wij willen
ons bezoek aan de fabrieken nog wat uitstellen. Zoo vrolijk
staat de zon nog aan den hemel, dat wij noode de vrije, schoone
natuur zouden verlaten voor de wanden der fabriek, hoe belang-
wekkend het ook möge zijn, wat daar te zien is. Het suizen
van den wind door de boomen trekt ons meer aan, dan het
dreunen der stoommachine, het snorren der räderen, het oor-
verdoovend geraas der rustelooze weefgetouwen. Maar uitstel mag
geen afstel zijn. Later brengen wij behoorlijk onze hulde aan de
Twenthsche industrie en trachten wij ook haar geschiedenis te
leeren kennen.
Waarheen zullen wij nu gaan? Er is keus genoeg. De om-
trek levert groote en kleine wandelingen in overvloed. Maar
waarheen eer en liever, dan naar een der glanspunten van Twen-
the, naar het prächtig bosch van Twickel! Hogendorp was tame-
lijk droog, en ik zie niet, dat natuurschoon op, zieh zélf hem ligt
in verrukking bragt, tenzij dan het eigenaardig schoon van den
welbebouwden akker, van het ontgonnen heideveld, van de ri-
vier, mits zij bevaarbaar was. Maar Twickel heeft hem toch getroffen.
¡/Een merkwaardigheid” noemt hij het, ;/een van de
schoonste landgoederen van ons land, ja, van alle landen.” Prac-
tisch blijft hij ; het verbaast hem, dat zulk een goed in de heide
lag, /,onder markegronden die eeuwen lang woest hebben gelegen.”
Van de gravin douairière van Wassenaer, die ’t bewoonde ,-
meldt hij, „dat zij eene ijverige voorstandster der markeverdee-
ling was, en dat, haar schoonvader de Twickeler vaart had laten
graven.” Maar de grijze staatsman is niettemin in verrukking.
En een dichterlijker natuur dan de zijne, Jacob van Lennep,
laat in zijne A c a d emi s c h e I d y l l e n jongelui uit verschil-
lende provincien de heerlijkheid van het gewest hunner geboorte
roemen. De Overijselaar wijst op Twickel.
Is Twickel, met zijn mime velden
En hooge bosschen, n bekend?
Zoo vraagt hij. En zoo vragen wij ook. Is ’t u niet bekend,
dan verdient het uw kennismaking. En kent gij het, dan hebt
gij ’t ook lief. Dan wordt het voorstel, om derwaarts in de al-
lereerste plaats te gaan, met ingenomenheid begroet.
Wij zijn op het terrein, waar het oude huis te Hengelo heeft
gestaan, digt bij den straatweg naar Delden, die ons op Twickel
brengt eer wij nog dat stadje hebben bereikt. Een uur gaans
ongeveer hebben wij noodig. De spoortrein kan er ons in weinige
minuten brengen, maar ik noodig u liever uit, een’ omweg
te maken en den togt van een paar uur niet te schromen. Wij
komen dan längs den binnenweg te midden van het bosch. Eerst
houden wij den breeden straatweg en gaan de beek over, die
in den zomer vrij droog is. Weldra zijn wij te midden van ak-
kers en weiden, die zieh regts en links uitbreiden, tot waar het
houtgewas hen begrenst. Wij kruisen de spoorbaan op Almelo
en verlaten straks den grooten weg, die anders van hier zieh
nog vriendelijk genoeg voordoet, met zijn sierlijke kromming,
die zieh in het donkere eikenhout van Woolde verliest. Als op
die hooge, glooijende velden de rogge rijpt, wier geel zoo heer-
lijk afsteekt tegen het wit der bloeijende boekweit en tegen het
krachtig groen, waarin de boerenhuizen half verscholen. liggen,
dan is Twenthe het schoonst. Maar ook als in ’t vroege voorjaar
of in den laten herfst het frisch en teeder groen van het winterkoren
de ruime velden dekt, en overal het bosch de eentoonig-
heid honderdvoudig breekt, kan het oog met genot er over weiden.
Heden treffen wij het niet günstig. De rogge is gemaaid
en binnengehaald, de boekweit begint zwart te worden. Het
landschap heeft zijn’ rijken zomerdosch verloren en zijn veelkleu