l i jkt Ke n n eme r l a n d , een Ve r h e e r l i j k t e Di eme r- of
Wa t e r g r a a f sme e r weinig minder dan weerzin inboezemen.
Toch moet gezegd worden, dat de rijke Amsterdammers, bij
den aanleg hunner buitenplaatsen, de zaak niet aan een’ of anderen
boerentuinman overlieten, maar de beste kunstenaars gebruik-
ten, gelijk hunne buizen en koepels inwendig door schildere van
naam en Verdienste waren vereierd. Zoo vond men daar buiten
„de cierlijkste en vermaaklijkste concepten of uitvindingen van
Jan en Samuel van Staden, Steven Vennekool, Simon Schijnvoet
en Daniel Marot; alle ervarene en alom befaamde Architekten
en meesters van plantagien kunstigst aan te leggen.” Men trof
er het beste aan, wat destijds geleverd kon worden. De Heeren
hadden hart voor hun plaatsen, zorgen en kosten werden er niet
aan gespaard. Het onderhoud vorderde een talrijk personeel van
in hun vak ervaren hoveniers en althans zeer naauwkeurige tuin-
knechts, en wären de lusthoven aan de Yecht bewijzen van den
rijkdom hunner bezittere, zij droegen er ruimschoots toe bij, om
den kunstenaar te doen leven en in menig gezin welvaart te
brengen. In zoover behooren zij zeer zeker ook tot die zaken,
waarmede de onderzoeker van het volksleven in de vorige eeuw
rekening moet houden.
Zijdebalen is in 1819 gesloopt. Een paar warmoeziershofste-
den beslaan de plaats, waar eenmaal het weinig minder dan vor-
stelijke lustverblijf prijkte. Ook van He lme r s h o f s t e d e en
G r o e n e n d a e l , die ik op een „caerte van de vrijheid der stad
Utrecht” in 1696 aan den linkeroever vond, kunnen wij niets
meer ontdekken, evenmin als van Ge y t e s t e y n , dat aan den
binnenweg naar Maarsen lag, of van het klooster t e n Da e i , het
adellijk Mariendaal, dat trouwens reeds in 1580 werd opgeheven
en door een’ steenoven vervangen. Wij zien vooreerst geen
buitenplaatsen, maar welligt spreekt die oude, schoone kastanje,
die nu zoo eenzaam aan den puinweg staat, van vervlogen heer-
lijkheid. Ongeveer op deze hoogte moet het huis S c h u l p e n
gelegen hebben, volgens dezelfde „caerte”. Maar komen wij een
weinig verder, dan zien wij de witte zeilen van dat schip daar
voor ons en het witte jaagpaard, dat het trekt, helder afsteken
tegen de verschillend getinte kruinen van hoog opgaande boomen ,
die ons zeggen dat daar een buitenplaats is — of was. Wij vin-
den een landhuis, .dat er nog is, en een overblijfsel van een lust-
plaats, die er niet meer is. De plaats die er nog is, heet Zorg-
vl iet . Haar naam komt oudtijds niet voor, wel haar plantsoenptp|
zij toont geen sporen van ouderdom, behalve in de meer zorg-
vuldig dan smaakvol geleide takken van de linden längs den weg,
die, in plaats van zieh breed uit te spreiden, gelijk de natuur
hen leert, gedwongen zijn, een scherm te vormen of een’ muur,
waarmede onze vaderen zooveel op hadden. Zo r g v l i e t is met
het gesloopte Zorgwi jlc vereenigd. In 1696 en nog in de vorige
eeuw lag hier Ra v e n s b u r g of Ra v e n s b r u g , dat welligt in
eenige betrekking heeft gestaan tot de heerlijkheid Rave n on-
der Jutfaas, die aan de ridders van het Duitsche Huis behoorde.
’t Was * volgens Claas Bruin, „een schoone h o f’ , maar had geen
zeer aanzienlijk huis. Onmiddellijk aan Ravensbrug grensde Roo-
se nd aa l , destijds met een groot gebouw pronkend en van een
speelhuis voorzien. Dat huis is gesloopt, maar tusschen ’t wat
verwilderd houtgewas, waarmee de plaats is begroeid, komen
twee forsche hardsteenen pilaren, met antieke busten gekroond,
treffend uit. Het zware, schoon bewerkte en rijk geornamenteerde
ijzeren hek, dat er tusschen hangt, spreekt van weelde ensmaak,
en de beide breede, met gebeeldhouwde festoenen versierde palen
aan den landweg, de kloeke leuningen der brug, de gemetselde
brug zelve en de boogvormige wal, die eertijds een steenen ba-
lustrade droeg, dit een en ander vormt een opmerkelijke proeve,
hoe men in 1705 een’ toegang tot zijn buitenverblijf wist te
maken. Het schoone kunstwerk heeft er niet onder geleden, dat
het stijve huis en de stijve stal, waartusschen ’t geklemd lag,
zijn verdwenen, en dat het door het weelderig groen van orde-
loos opsohietende boomen is omlijst! „’t Is een hek voor Rochus-
sen” möge i wij zoo tot elkander zeggen. Denk u den meester,
het omringeud houtgewas wat wijzigend naar zijn kunstenaarsge-
voel, dit tafereeltje stofferend met zijn figuren vol geest en leven,