keerde het in 1744 tot het geslacht der oude bezitters terug.
Ruim eene eeuw later, in 1847, kwam het, na den dood van
jonkvrouw Henrietta Constance Wilhelmina van der Capellen weder-
om aan een’ baron van Goltstein. Maar ’t is niet alleen ofvooral
als het erfgoed en gedurende lange jaren de woonplaats van een
overoud en hoogedel geslacht, dat de Dam onze belangstelling D O
verdient. Er zijn weinig adellijke familien aantewijzen, die zoo-
veel voortreffelijke mannen hebben geschonken, kloek in het
veld en wijs in de raadzaal, blakend van liefde voor hun vader-
land en de heilige zaak der vrijheid, die daarvoor hebben prijs
gegeven hun’ tijd en hun goed ook hun populariteit en de
gunst hunner vorsten, die daarvoor hebben gewerkt, gestreden,
geleden, miskenning en ballingschap hebben gedragen, wier leven
er voor bedreigd, wier assche er om verstoord is. En terwijl wij
ons nederzetten in de schaduw der eiken, die het' oude erfgoed
der van der Capellen’s omringen, gaan de krachtige gestalten der
helden en der edelen uit hun geslacht in lange rei ons oog voorbij.
Daar komen de nevelachtige gestalten dier edelen uit den
grijzen voortijd, van wie niet veel meer dan de name n bewaard
zijn, in den loop van het achttal eeuwen, sints hun naam voor
het eerst in Frankrijk en Cleefsland werd genoemd. Maar allengs
worden de trekken duidelijker, de vormen meer bepaald. Nevens
de lange reeks der ridders en staatslieden, wier oorspronkelijk
stamhuis de havezathe de D am is geweest, onderscheiden wij
een groep, uit een der Cleefsche takken gesproten, in de Overbetuwe
gegoed en gevestigd, trouwe dienaren van Karel van
Egmond, geduchte strijders voor de zaak van hun’ hertog: Steven
van der Capellen, wien eindelijk de haat der burgers van Kämpen
het hoofd voor de voeten legde, met zijn beide ridderlijke neven,
trouw en stoutmoedig als hij, en den zoon van een’ hunner,
Jacob, Heer van Randwijk, die bij het verbond der edelen zieh
aansloot en in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen
krachtig voor de unie en voor de afzwering-van koning Filips
ijverde. Maar ’t is vooral de Zutfensche tak, waarop hier het volle
licht valt, en als de donkere wolken zieh zamenpakken, dan komen
te meer de nobele gestalten van zoovelen uit, edel door geboorte,
edeler door geestesgaven en karakter. Daar is de wijze en kloeke
burgemeester van Zutfen, Hendrik, Heer van Rijsselt, door wiens
invloed vooral de Unie door Zutfen en de Graafschap werd aan-
genomen, ; en wiens standvastigheid de stad voor den Prins be-
waarde, tot dat hij in 1582 stierf. Een jaar na zijn’ dood ging
Zutfen ten tweedemale verloren. Zijn buizen werden tot den grond
toe gesloopt, zijn bezittingen verwoest, naauwelijks werd zijn
gebeente voor ontheiliging bewaard. Nevens hem treedt zijn zoon
G e r 1 a c h , uitmuntend in lcennis op vele reizen vergaderd, dapper
in het veld , wijs in den raad, Leycesters tegenstander, Maurits’
raadsman, tot krachtig doortasten aansporend tegen den vijand,
tot gematigdheid in de binnenlandsche twisten, gelijk hij later
prins Willem II, schoon vruchteloos, van de noodlottige maat-
regelen tegen de Hollandsche steden waarschuwde, •—- onbaat-
zuchtig dienaar der zaak, om wier wille zijn goederen waren
platgebrand en nooit zichzelven of zijn geslacht verrijkend, ook
toen hij daartoe de ruimste gelegenheid had,—-doof sluipmoord
bedreigd en bij na ter dood toe gewond als kanselier van
Gelderland met al zijn uitnemende gaven en krachten werkend
voor het Gemeenebest en ’t gewest zijner inwoning. Met hem
zijn zijn beide zonen, Hendrik, Heer van Rijsselt en van Esselt
in Cleefsland, als lid der Zutfensche en der Cleefsche ridderschap
herhaaldelijk in kiesche onderhandelingen met de naburige
Duitsche staten door bekwaamheid en regtschapenheid verdien-
stelijk, en Alexander, Heer van Boedelhof, door Vossius als een
der voortreifelijkste kweekelingen der Leidsche hoogeschool ge-
roemd, de schrijver van hooggewaardeerde Ge d e n k s c h r i f t e n ,
in menigerlei betrekking zijn vaderland dienend, Daar is Alexanders
kleinzoon en naamgenoot, gedeputeerde te velde, curator
der Geldersche hoogeschool, in verschilfende belangrijke regerings-
posten ijverig deelnemend aan de belangen van zijn’ veelbewogen
tijd, en diens zoon Frederik Robbert Evert, wiens handelingenin
meer dan eene gewigtige commissie het toonen, wat staatsman
hij had kunnen worden, als geen vroege dood hem bij ’t begin