Het stad je Valkenburg is niet zeer groot. ft Is eigenlijk ook
geen stadje meer. In den tijd, toen men nog van steden, vlek-
ken en dorpen sprak, heette het reeds een dorp, op zijn hoogst
een vlek. Maar „eens burgemeester, altijd burgemeester.” Valkenburg
is een stad geweest met muren en poorten, met eigen
schepenen en eigen zegel. En twee van zijn poorten staan nog,
poorten, zoo als zij bij geen dorp zouden passen. Het gansche'
voorkomen der plaats heeft ook nog wel wat steedsch behouden
in de tamelijk lange hoofdstraat en zijstraten. Wij zullen ons
maar aan een anachronisme schuldig xnaken en Valkenburg een
„stedekeu” noemen. De oude hoofdstad van het Välkenland mag
wel aanspraak maken op eenigen eerbied.
Het stadje Valkenburg is niet zeer groot. Het zal 850 inwo-
ners teilen. Maar ’t is niet geringer geworden, dan het vroeger
was. De kring, binnen zijn’ ouden ringmuur besloten in den
tijd toen het nog een hoofdstad was, was kleiner dan die nu
door het bebouwde gedeelte der gemeente wordt beslagen, en als
wij van het Station komen, dan merken wij een niet onbelangrijk
aantal nieuwe huizen op, terwijl anderen in aanbouw zijn, zoodat wij
teekenen van vooruitgang zien. Ook de andere gedeelten der plaats
tooneh geen kwijning en verval, al missen de Limburgsche
huizen, door bouwstijl en kleur, het frissche en vrolijke, dat aan
menig „Hollandsch dorp zulk een welvarend voorkomen geeft.
Er is in die zware gebouwen van mergelsteen, met hun graauwe
muren, hun groote daken, hun kleine lichtramen, iets zwaär-
moedigs, dat aanvankelijk den indruk van eenige verwaarloozing
geeft, en ook inwendig ontbreken dikwijls in de ruime, holle en
tamelijk ledige kamers en voorhuizen, die kleinigheden van ge-
mak en weelde, die zooveel tot de gezelligheid van een vertrek
bijdragen. Wij zouden de openslaande ramen wat breeder, vooral
wat lager wenschen, de dämmen er tusschen wat smaller, de
kleuren van houtwerk en behangseis wat lichter. Maar het lands-
gebruik brengt deze eigenaardige typen mede, en wij mögen er
natuurlijk geen bewijs van gebrek aan welvaart in zien. Valkenburg
gaat vooruit. Dat is in zijue geschiedenis iets nieuws. Onder
zijn oude, onrustige Heeren, waren de, trouwens niet zeer ruime,
inkomsten ten eenemale onvoldoende om de zware kosten te
dragen, die hun voortdurende oorlogen noodig maakten, die de
zorg voör de versterking en verdediging der stad vereischte. In
het jaar 1484 was b. v. de gansche stedelijke inkomst onvol-
doende om de schade te herstellen, die de Grendelpoort in
een’ Luikschen aanval had geleden. Eeuwen lang werd het land
door plunderende benden bezocht, door roofzieke Soldaten be-
schermd. In den Spaanschen oorlog ontving Valkenburg onop-
houdelijk inkwartiering. Sedert kreeg het ruim zijn deel in de
eilenden, die de oorlogen der Republiek met Frankrijk met zieh
voerden, en zoo kon dan ook, in het midden der vorige eeuw,
van de 31200 guldens, die het Staatsche gedeelte van het land
van Valkenburg moest opbrengen, — behalve nog de interessen van
opgenomen geldsommen — , door de ingezetenen van het stadje mets
worden betaald „waaruit men hunnen geringen Staat ligtelijk
kan afneemen”. Daar kwamen ook later nog donkere dagen,
maar naar het schijnt is thans de tijd van verval voorbij en
gaat Valkenburg, zoo al geen schitterende toekomst, dan toch
een tijdperk van bloei en welvaart te gemoet. Bij de bronnen
van bestaan, die het in zijn rijke mergelgroeven en in zijn vruchtbare
bouwvelden heeft, kan het veel winnen als zomerverblijf voor
familien, wanneer dit schoone deel van ons vaderland meer algemeen
bekend wordt. Welligt, dat ook de snelstroomende Geule, als
beweegkracht voor fabrieken meer dan tot nog toe gebruikt,
het hare tot den voorspoed van het land van Valkenburg zou
kunnen bijdragen.
Van het station leidt ons een open weg naar de huizen, die als
voorstad beschouwd kunnen worden, en naar het hôtel Vo s s e n ,
dat aan den straatweg naar Maastricht ligt. Nu opent zieh een
kleine, donkere lindenlaan tusschen twee muren. Wij komen een
brug over, in wier onmiddellijke nabijheid het rad van een wa