lommer aanbiedt. Op de bebouwde hoogvlakten, op de witte
hoofdwegen | waar het verwonderlijk fijne stof in een dikke laag
neerligt, zoolang de wind of de „waterstaat” met zijn’ bezetn
t niet opjaagt, kan de zon onbarmhartig branden. En ’t moet
°°k niet te veel geregend hebben, of men moet zieh ’t genot
ontzeggen, längs de bergpaden aftewijken. De bodem bestaat voor
een goed deel uit leem en uit het zand van den verweerden
mergelsteen, en bij nat weer vormt zieh een taaije pap, die, zoo
zij al niet zoover gaat, dat zij de rol van een’ ongewenschten
laarzetrekker vervult, de wandeling althans tamelijk vermoeijend
kan maken. Men moet dus ook in Valkenburg een weinig fortuin
hebben - maar die kan de wandelaar nergens missen.
Wij kiezen dan Valkenburg tot ons hoofdkwartier, en ik noodig
u mt, mij op enkele wandelingen in den omtrek te vergezellen.
Bij de menigte van uitsfapjes, die hier te maken zijn, is-er na-
tuurlijk geen denken aan, ze allen te vermelden en als een’ vol-
ledigen „Wandelgids in den omtrek van Valkenburg” te leveren.
’t Heeft ook zijn eigenaardig genot, zelf te zoeken, zelfte vinden.
’t Is ons te doen, om enkele typen van het landschap optemerken,
en mag daarbij niet geheel onopgemerkt blijven, wat overblijfsels
van lang verdwenen bewoners de bodem nog verbergt, wij kun-
nen ditmaal niet in bijzonderheden wijzen op de allerbelangrijkste
sporen, die een aantal geslachten sints overoude tijden hier ach-
terlieten, die vooral v.an het verblijf der Romeinen verhalen,
wier groote militaire weg, van Tongeren op Gulik, dwars door
het land van Valkenburg liep. Wat er gevonden werd, dat houde
bij een volgende wandeling onze aandacht bezig.
„Fauquemont” klinkt het längs den stilstaanden trein en wij
haasten ons, den wagen te verlaten. Wat wij van het landschap
zagen in den körten tijd, waarin wij het tussehen Maastricht
en Valkenburg doorvlogen, heeft ons reeds een rijk natuur-
genot voorspeld. In Limburgs schoone en merkwaardige hoofd-
stad hebben wij ons ditmaal niet opgehouden, maar wij hebben
ons zelven een spoedig bezoek aldaar beloofd. Alleen zijn wij
uitgestegen, om onze bagage te laten visiteren. De voetreiziger
heeft niet veel, en de plegtigheid is spoedig afgeloopen. Een blik
buiten het station, dat even buiten de voorstad Wijk lig t, over-
tuigt ons, dat wij van hier van Maastricht zoo goed als mets
kunnen zien. De spoorfluit gilt weer, de trein zet zieh in bewe-
ging, wij gaan het oord onzer bestemming te gemoet. Rondom
ons breidt de golvende vruchtbare vlakte zieh uit en de reeks
der groene weilanden, die de nabijheid van het riviertje de
Geule verraden, ook al zien wij maar zelden zijn helderen
spiegel. Den toren van het dorpje Limmel vliegen wij op eem-
gen afstand ter linkerzijde van den weg voorbij, voorbij het
voormalig kasteel Bethlehem met zijn’ ouden, ronden toren,
voorbij de huizen Grande en Petite Suisse, waarvan het eene
een aanzienlijk gebouw is , dat met twee vierkante torens prijkt,
voorbij Vaeshartelt met zijn uitgestrekt park, voorbij het dorp
Ambij, in welks naam men de herinnering aan den stam der
Ambivariers meent te vinden, en waarvan de sage gaat, dat
zijn bevolking afstamt van eene bende Heidens — „Tateren
heetten zij hier — die, hun zwervend leven moede, zieh voor
een drietal eeuwen daar zou hebben neergezet. Bij Meerssen
met zijn hooge kruiskerk en zijne liefelijke omstreken houden
wij een oogenblik halt, en dan gaat het weer verder. Stouter
wordt het landschap, hooger worden de bergen. Ter linkerhand
van den weg klimmen de bouwlanden tegen aanmerkelijke hoog-
ten op. Ter rechterzijde groenen de frissche velden van Houthem,
tot waar de Geule den voet der rijkbegroeide bergreeks bespoelt.
Straks schemert op een rots in de verte de graauwe steenklomp
eener ru'ine, en als de trein weer stopt, dan zijn wij te Valkenburg.