Th. van Pallant van Keppel gehuwd was. De zoon van den laatste
verkocht het goed, en toen kwam voor de Eese een droevige tijd.
’t Kwam in handen van zekeren baron Knnth, die de schoonste
landerijen en hofsteden verkocht, en wiens schoonzoon, een tim-
merman uit Zutfen, het prächtige huis, op een’ vleugel na,
sloopte. Wat overbleef kocht de baron van Zuijlen van Nijevelt,
wiens beide nagelaten kinderen het goed verdeelden. Het huis
kwam aanvankelijk aan Mr. J. P. P. baron van Zuijlen, den tegen-
woordigen gezant te Parijs, maar werd later, met een deel der
landerijen, overgenomen door zijn’ zwager K. G. W. baron van
Wassenaar, wiens weduwe het thans nog bezit en bewoont. Zoo
heeft de Eese eene geschiedenis van bijna zes eeuwen achter zieh,
een’ tijd van - grootheid, een’ tijd van treurig verval. Een reeks
van kloeke ridders uit een hoog adellijk geslacht ontleenden aan
het slot bij Almen hun’ gevreesden en gevierden naam. Die dagen
zijn lang voorbij, en al is de Eese niet meer wat zij vroeger was,
nog is zij een sieraad van de schoone landstreek, waartoe zij
behoort. Trotsch geboomte, frissche weiden, heldere waterpartijen
maken het tot een heerlijk laifdgoed, deftig en vrolijk tevens,
vol afwisseling van liefelijkheid en ernst. Uit het park gezien,
vertoont zieh de achtergevel van het huis als een ouderwetsch
gebouw, van hoog hout omringd en oprijzend uit de breede gracht,
in overeenstemining met het karakter van het goed. Jammer, dat
ook hier een nietig brugje over den vijver het ,geheel ontsiert.
Een oud-adellijke havezathe stelt aan het bijwerk van haar om-
geving andere eischen, dan een optrekje of een theetuin. Een
mislukte brug kan een overigens indrukwekkend gebouw, of een’
smaakvollen aanleg bederven.
Een slingerende weg, met eiken beplant, voert längs het park
en voorbij het onder de Eese behoorende buitengoed de Hoo -
g e nkamp , door den baron van Wassenaar gebouwd, toen het
huis van der Eese nog aan den baron van Zuijlen behoorde, later
aan verschillende familien verhuurd. Weldra komen wij ook tegen-
over den voorgevel van het kasteel, dat door een goed onder-
houden weide en door een schoone waterpartij van den weg gescheiden
is. Het front is eenvoudig, zonder bouwkunstige sieraden
en ziet er, met het groote dak, eenigszins zwaarmoedig uit.
Alleen de ingang heeft iets bijzonders. In het midden zijn nevens
elkander drie bogen aangebragt. De middelste is open en verleent
toegang tot een binnenplein, terwijl men door de ramen van den
achtergevel heen het groen van het park ziet schemeren. De
boog ter linkerzijde bevat een’ breeden steenen trap, die naarden
hoofdingang leidt; die ter regterzijde is digtgemetseld en omsluit
een kleine deur. Het vrolijk groen van klimplanten, dat zieh om
de bogen slingert, geeft aan den overigens wat doodschen en
stijven gevel wat leven en wat losheid. Het front van het huis
werd omstrecks 1830 in dezen Staat gebragt.
Een statige beukenlaan brengt ons weldra aan de ophaalbrug
over de Berkel. De grond rijst hier allengs en de weg loopt over
een’ uitgestrekten, langzaam glooijenden esch. Wij hebben een
ruim uitzigt over bouw- en weiland, door bosschen begrensd,
waariu knappe boerenhuizen, onder de Eese behoorende, ver-
spreid liggen. Voor ons steekt een torenspits boven een groep
van boomen, en wohingen u it, en wij zien nu, ,,-waar het Almensch
kerkje Staat.” De weg er heen is gansch verlegd; de beruchte
voorde, waar Scholtebuur doorheen bleef waden, al was de brug
ook gelegd, is verdwenen. Leefde hij nog, hij had zieh wel moeten
schikken naar den nieuwen tijd. Hij zou ook in 1849 zijn kerkje
hebben zien verbouwen en vernieuwen. Alleen een deel van het
koor zou hij van het oude behouden hebben gezien. Maar welligt
heeft hij nog beleefd, dat in 1834 een gedenkstuk uit overoude
tijden te voorschijn kwam, waaraan hijzelf de herinnering had
verloren, maar dat hij herkende als het steenen gevaarte, dat
ook in 1787 te zien was geweest, toen een „schendige” hand,
welligt die van een zijner makkers
Uit den gülden tijd
Dien vlieger, toi en bal verblijdt,
er dat jaartal op gekrabbeld had.
’t Was een doopvont van Bentheimer steen, een ronde kom,