En wilt gij het regte genot smaken, keer dan naar de grijze
bisschopsstad terug met de stoombarge, die meer dan eens per
dag u de gelegenheid geeft, de beide oevers der liefelijke rivier
te zien voorbijgaan voor uw oog.
De Vecht loopt van Utrecht tot Muiden, waar altijd haar
monding is geweest, want Muiden is het reeds in 948 genoemde
A i nud a , — de mond der Aa. ’tSchijnt evenwel nietnoodig,
te gissen, dat de Vecht vroeger de Aa heeft geheeten. Immers Aa
was oudtijds in ’t algemeen water. De meening, dat zij oorspron-
kelijk een gegraven kanaal zou zijn, wordt niet zeer bevestigd door
haar’ zeer bogtigen loop ; maar zeker vormde zij van ouds een’ zeer
belangrijken handelsweg, die de landen längs den Rijn met het
aan vee en laken rijke Friesland verbond. Was de Zuiderzee
nog niet wat zij later werd: een groote, open zeeboezem —
de grond, dien zij sints verzwolg, was toch op verre na geen
vast land. Tal van rietlanden en platen mögen er geweest zijn,
hier en daar met bosschen begroeid, over het meer en tusschen
de eilanden door was water genoeg, om de goederen ter scheep
te vervoeren, en er was ook van ouds daar te Muiden een kei-
zerlijke toi gevestigd.
Uit den tijd der Romeinsche heerschappij hier te lande zijn
omtrent de landstreek längs de Vecht geen berigten bewaard
gebleven, al laat zieh gissen, dat zij niet gansch onbewoond
was in de dagen, toen Utrecht reeds een plaats van eenig aan-
belang was. De overlevering verhaalt alleen, dat een patricisch
geslacht uit Rome, de Colonna’s , zieh reeds zeer vroeg in de
nabijheid van Utrecht zou hebben gevestigd. Zij vertaalden hun’
naam in dien van Z u i l e n , en Fragten dien over op de plaats,
die lang de hoofdzetel van het adellijk geslacht der van Zuilen’s
is geweest. Zelfs zouden zij hun wapen uit het keizerlijk Rome
hebben medegebragt. Maar deze heraldieke ketterij daargelaten —
dat de oude riaam van Zuilen Suadi sna en S u e s n a wordt
gespeld, begünstigt deze overlevering niet bijzonder, evenmin
als het feit, dat niet vöör 1204 de naam Zu i l e n als geslachts-
naam voorkomt.
Een weinig meer licht valt over de geschiedenis dezer stre-
ken, tegen het eiude der 7de eeuw, als bisschop Willebrord
optreedt. Het blijkt althans, dat zieh hier een niet onbelangrijke
bevolking moet hebben opgehouden, toen de apostel de Frie-
zen hier zijn hoofdzetel vestigde. De gouw Nifterlaka, waar-
van Utrecht de hoofdplaats was en waarover omstreeks 725 een
zekere Erkenfried als graaf was gesteld, was een grens-gouw
tusschen Erankenland en Eriesland. Hier woonden Friezen, die
den naam hadden van niet zeer handelbaar en niet zeer kerksch
te zijn. De vrome broeder Harmakerus uit Keulen, die op het
einde der 9de eeuw een soort van zendingsreis in het Uferecht-
sche bisdom deed, klaagt er over , dat zij veel te verdraagzaam
waren tegenover heidensche bijgeloovigheden, die door de over-
zeesche Friezen, een woest, onhebbelijk volk, derwaarts werden
overgeplant. Trouwens, zij schaamden zieh niet, handel te drij-
ven met Heden, die zoo weinig Christenen waren, dat zij hunne
tienden niet wilden betalen! De vermaningen van Harmakerus
waren dan ook niet altijd vruchtbaar geweest, deels ook wel,
omdat zij elkander niet best konden verstaan. Overigens spreekt
hij van de Vechtstreek als van een land, waar veel levendigheid
heerscht door de schepen, die längs de Vecht uit Friesland naar
Utrecht varen, en, zijn de oevers laag en drassig, er zijn goede
weiden, en men zegt, dat het vee er even groot is als aan den
zeekant. Maar de Noormannen hadden ook hier gruwelijk huis
gehouden, zoodat er veel armoede werd gevonden.
In den loop des tijds kwam er scheiding tusschen de leden
van den grooten Frieschen volksstam. De landstreek, waar de
Vecht door stroomt, heeft later met Friesland geen gemeenschap
meer. Maar nog tot in het midden der 16de eeuw bleef in de
dorpen alhier een eigenaardig buurtgerigt bestaan, dat aan de
oude Friesche volksvrijheid herinnerde en door keizer Karel V
werd vernietigd, om vervangen te worden door de gewone regts