dene af te schrikken. Zij noodigt niet, zij belooft niets, zij jaagt
een huivering door de leden, door de koude, die van haar uit-
gaat, door de duisternis, waarin zij den blik doet slaan. Zullen
wij haar voorbijgaan? Daar is op de schoone aarde zooveel te
zien en te genieten! Wat zouden wij ons geweld aandoen en
de onnatuurlijke wandeling door de donkere gangen engewelven,
bij de walmende fakkels, verkiezen boven het ronddwalen of neder-
zitten in het heerlijk zonlicht, dat de rotsen tint en de dennen-
stammen kleurt met rossen gloed! Op de aarde is de plaats voor
den levende, onder de aarde is het gebied des doods. Boven-
dien, zal het de moeite loonen? Onze reisboeken spreken alleen
van den St. Pietersberg bij Maastricht. De besehrijvingen van
Nederland, van Limburg zelfs, weten van de Valkenburgsche
steengroeven niets. Als wij te Maastricht zijn, dan ja, dan eischt
reizigerspligt een bezoek in den St. Pietersberg. Maar van deze
grot hoorden wij voor het eerst. Wij wisten niet, dat er behalve
die van Maastricht nog eene andere was. Die te Genlem was
ons reeds een verrassing. En is het geraden, het volstrekt onbe-
kende en ganschelijk onberoemde te gaan onderzoeken? Die Valkenburgsche
grot zal wel niet veel bijzonders zijn!
Welligt valt zij u niet tegen. Welligt komt gij tot de over-
tuiging, dat het onbekende soms wel kan opwegen tegen het
luid geroemde en wijd vermaarde, en stellig zoudt gij reden heb-
ben u te beklagen, als gij Valkenburg hadt verlaten zonder zijn
grot te hebben bezocht. Vergeet intusschen niet, dat gij eene
s t e e n g r o e v e zult zien, een werk van menschenhanden. Verwacht
de wonderen niet, die een druipsteengrot u te aanschouwen zou
geven. Hebt gij de Ba uma n n s h ö h l e in den Harz, de Tr ou
de Ha n in het hart der'Ardennen doorkruist en doorkropen,
verban dan de herinnering aan die wonderbare natuurgewrochten
uit uwen geest, tenzij gij, aan hun majesteitgedachtig,hettevens
waardeert, dat hier uw voet een’ droogen bodem vindt en de tastende
hand niet overal een kil en glibberig vocht ontmoet. Is
de togt door de uitgehouwde gangen minder indrukwekkend, zeer
zeker is hij daarentegen vrij wat aangenamer.
Wij staan met den ouden gids Herbergs aan den ingang
der grot. Eene kleine overwinning op ons zelven moeten wij be-
halen. De koude en de duisternis doen aanvankelijk onaangenaam
aan. Allengs wijkt het daglicht, terwijl wij voortgaan. ’t Wordt
schemering, ’t is weldra stikdonker. Nu wordt de fakkel ontsto-
ken; nu valt een roode, fantastische gloed op de ruwe muren
nevens on s, op het läge gewelf zoo digt boven ons, op den rul-
len, zwarten zandbodem onder onzen voet, Voor ons, achter ons,
rondom ons is het nacht. Wij zien van den gang, waarin wij
voortgaan, begin noch einde. Diepe, donkere openingen treden
voor een oogenblik uit de schemering te voorschijn, als wij ze
vöorbijgaan. Dat zijn de zijgangen, die zieh op weinige schreden
afstands weer in de duisternis verliezen. Wat zijn er velen ! Hoe.
zonderling kruisen zij elkander! Wat geheimzinnige doolhoven
strekken zieh daar uit, verder en. altijd verder. Wat is het hier
stil. Hoe dof en gedempt klinkt de stem. Als spoken wandelen
wij, geen voetstap wordt gehoord, geen enkel geluid uit de bui-
tenwereld dringt hier door! Welligt overvalt u een dwaze nei-
ging, om u plotseling te störten in de donkere, raadselachtige
gewelven. Welligt hebt gij een oogenblik te strijden tegen die
eigenaardige, vreeselijke duizeling, die u bekruipen kan op den
top van een’ hoogen toren, bij het voorbij ratelen van een’ spoor-
trein, —; de duizeling, die de gedachte aan de ontzettende dingen
die gij in uw magt hebt , over u kan breiigen, ’t Kost wat tijd,
eer gij aan de zoo geheel vreemde, overweldigende omgeving zijt
gewoon geraakt. Maar gij wordt er aan gewend en gij begint
u allengs te huis te gevoelen. De koude, die u huiveren deed,
is lang voorbij en vergeten. Gij vindt den warmtegraad gematigd,
de lucht die er heerscht niet benaauwend meer. Inderdaad, win-
terkoude of zomerhitte hebben hier haar invloed verloren. Laat
het daar buiten vriezen dat het kraakt, de bergwerker arbeidt
//en chemise”. En de feiste zonnegloed zou hem niet deeren.
Maar in den zomer vindt gij de Valkenburgers niet in de steengroeve.
Gij zult hen ook heden niet aan het werk zien, en gij
zult de zware kar niet tegenkomen, waarop het hijgend paard