kende, met de twee groote problemen, kanal isa t i e en marke-
verde el ing, in hoofd en hart.
Welnu, laat nog eens de wijze en wakkere staathuishoudkun-
dige, met zijn open oog voor volksbelangen en volksbehoeften,
den togt door Twentbe doen. Wat zon hij er nu vinden? De
koets met vier paarden kon hij te huis laten. De groote rijks-
weg, die van Deventer over Hengelo naar Enschede zou loopen,
en te Hengelo zieh zou splitsen om, over Borne, Almelo te be-
reiken, terwijl een andere tak van Hengelo op Oldenzaal zougaan, ^
de groote rijksweg is sints 1819 gelegd geworden en hestraat,
bijna ook weer verlaten, nu de spoorwegen zijn gemaakt, die
Twenthe met de hoofdplaatsen van ons vaderland en met Duitsch-
land in verbinding hebben gebragt. Maar aan spoorwegen kon
Gijsbert Karel nog niet denken en ruim dertig jaren hebben de
straatwegen uitnemende diensten bewezen. Had zijn weg hem van
Zwolle naar Almelo geleid, dan hij de koets kunnen gebruiken,
want nog altijd verbindt geen directe spoorlijn de hoofdstad der
provincie en de haven van Kampen met het bloeijende nijver-
heidsdistrict. Hij zou ook tusschen Raalte en Wierden nog altijd
een onmetelijke heide vinden, als van ouds afgewisseld door het
digte boschgewas van Hellendoorn en van de havezathe Eversberg,
maar met welgevallen en belangstelling zou hij de belang-
rijke fabrieken van het Nijverdal begroeten en bij Wierden den
schoorsteen eener bontweverij zien oprijzen. Tal van colossale
fabriekgebouwen zou hij op zijn’ verderen togt ontmoeten. In aan-
merkelijke verbetering der spinmachines zou hij zieh van harte
verheugen en, wat hij onmogelijk had geacht, dat zou hij zien:
stoomweverijen, waar met de machinerie niet alleen wit goed
wordt gemaakt, maar ook bont in allerlei zamengestelde patro-
nen wordt vervaardigd. Bij Almelo zag hij een breed kanaal met
een ruime haven, een onschatbare weldaad voor Twenthe, maar dat
kanaal niet tot Hengelo doorgetrokken en de Twickeler vaart,
waarvan hij zulke hooge verwachtingen had gekoesterd, verwaar-
loosd en ongebruikt. Heide zou hij nog vinden, maar de steden
en dorpen toch niet meer als oasen in de woestijn; alom ontginningen,
bouwlanden, moesgronden, aanplantingen van dennen-
en akkermaalshout, nieuwe huizen in grooten getale, rijke villa’s
en buitenverblijven alom verrezen, in Enschede zelfs een gansch
nieuwe stad, met alle teekenen van welvaart en bloei. Delden
en Goor van goed bebouwde velden omringd, en in Goor vooral
de bewijzen eener belangrijke nijverheid. En, wat hij met groote
blijdschap zou opmerken, de marken zou hij overal verdeeld vinden;
de gezegende gevolgen dier verdeeling zou hij met eigen
oogen zien, gelijk hij ze voor een halve eeuw met het oog des
geestes had aanschouwd. Misschien zou hij hier en daar nog wel
aantreffen, wat hij in 1819 vond; bekrompenheid en gehechtheid
aan ouden sleur, waardoor boeren en burgers achterlijk bleven |
kleingeestigen naijver en eigenbaat, waardoor maatregelen van al-
gemeen belang moesten achterwege blijven; welligt zou hij nog
enkele proeven vinden, dat groote Heeren zieh in den verander-
den toestand nog niet hadden geschikt en zieh door de voorma-
lige prerogatieven van hunnen stand nog altijd weerhouden acht-
ten, landbouw en nijverheid te bevorderen. Maar in menig op-
zigt zou hij een nieuw Twenthe vinden, waarvan hij geen minder
aangenamen indruk zou meebrengen naar huis, dan hij het in
1819 mögt doen.
In me n ig o p z i g t een nieuw Twenthe. In menig ander op-
zigt ook het oude. Want dit is in Twenthe eigenaardig, de ver-
eeniging van nieuw en oud. Hier vindt gij bij elken voetstap
nevens elkander, herinneringen, die eeuwen heugen, en denkbeeiden,
die in de laatste jaren tot rijpheid kwamen; zeden en ge-
woonten, door tal van menschengeslachten overgeleverd van vader
op zoon, en de gebruiken van den tegenwoordigen tijd, s4 de
overoude hoeve, die sints duizend jaren onveranderd bleef, en
de stoomfabriek, waarin haast ieder jaar wijziging en verbetering
brengt, — het stilstaande water van een’ maatschappelijken toe