bestaat uit eene aaneenschakeling van polders, en een polder —
mits hij niet ,/calamiteus” zij — is voor den eigenaar eene gansch
niet verwerpelijke bezitting. Den boer levert hij doorgaans een’
vetten, vruchtbaren bouwgrond. Den vreetnden reiziger verschaff
hij een onuitputtelijke bron van verbazing en een nooit afgehan-
delde stof voor beschrijvingen en uitroepen, voor lofspraken of glos-
sen op de Holländers, die hun land hebben gemaakt en beneden
den waterspiegel van zee en rivieren wonen. Maar voor een’ ge-
wonen Nederlander, die aan polders gewoon is en er geen dade-
lijk belang bij heeft, heeft het polderland zekere eentoonigheid.
Groote vlakten, van enkele wegen doorsneden en door dijken
omringdJE S zoo zijn zij nagenoeg allen, en wie er eenigen heeft
gezien, kan zieh de overigen ligtelijk voorstellen. Het is dus
niet noodig, het gansche eiland te doorwandelen. Het bezoek van
een gedeelte kan ons genoegzaam een denkbeeid geven van het
geheel.
Laat u intussehen door het woord p o l d e r niet in den waan
brengen, dat het landschap onbelangrijk en prozaisch is. Daar is
schoonheid in overvloed in het vruchtbare veld met zijn afwisse-
lénde gewassen, met het geel bloeijende koolzaad en het fijne
blaauwe vlasbloempje, met de golvende tarwe of de weiden met
hun welvarend vee. Schoonheid in overvloed, zelfs in de rijen
van blaauwgrijze wilgen längs de slooten en in de bosschen van
njshout, spiegelend in den helderen vliet , maar bovenal in de
breede dijken met hun hoogstammige iepen. En wat de dichter
in het polderland ziet, vraag dat aan onzen ten Kate , die ’t
zoo treffend weet te schilderen, hoe de groote waterpoel met zijn
riet en zijn biezen wordt herschapen in den weligen akker, in
de vette weide!
Maar ziet, daar versehijnt nu de Mensch, metzijn vlijt,
Zijn schatten van tennis, zijn macht van talenten,
En daagt het Onvruchtbre ten vruchtbaren strijd!
Daar schikt hij zijn tenten,
Daar plant hij zijn vaan,
Daar rukken, tot temming der stugge elementen,
Van werktuigen . zwoegend,
Zijn krijgswagens aan!
Nu davert de hamer
In rustlooze hand;
Nu klikklakt de truffel;
De zaag wet den tand;
De dijk slaat zijn gordel
Om ’t moddermeer heen,
En houdt het gevangen
Met rijzers en steen ;
Nu stijgen als reuzen
De molens omhoog,
En draaien
En zwaaien
De wieken, die klaatren
En grijpen, en tillen de drabbige waatren
En malen den slibberpoel droog!
Daar ligt poezij in dat
»Groud uit schuirn.”
Daar ligt poezij in den wakkeren en volhardenden strijd van
ons voorgeslacht met de wateren, een’ strijd, wiens vruchten het
nageslacht oogst, op voorwaarde, dat het niet inslape, maar heer-
schappij blijve voeren over den vijand, dien hij tot zijn’ dienaar
en vriend heeft bedwongen. Ook van dien strijd en die zegepraal
heeft het eiland IJselmonde ons veel te verhalen. Zijn geschie-
.denis is de geschiedenis van eeuwenlange worsteling met den
magtigen stroom, die ’t bespoelt, en wij zullen hier en daar de
bladzijden opslaan, waarop deze dingen staan geschreven. Maar
’t is overal dezelfde geschiedenis, en ook het belangrijkste wordt
eentoonig, wanneer het telkens en telkens weer wordt verhaald.
En zoo is ’t ons genoeg, wanneer wij ons tot een deel van het
eiland IJselmonde bepalen. Het deel, dat wij kiezen, is het oude
land van Pu t t e n , dat den naam bewaart van een der oudste
en magtigste geslachten van het graafschap Holland, tot welks
uitgestrekte bezittingen ook de landstreek behoorde, waarin wij
dit'maal te zamen een’ togt willen aanvaarden. Dit land van Put-
1 5 *