i /Br and” ! Een seherpe, branderige reukheeftgewaarschuwd,
maar te laat gewaarschuwd. Het hooi is gaan broeijen. Reeds
slaat de rook er u i t , de dikke, verstikkende rook. Haastig stroo-
men arbeiders en buren zamen. De groote achterdeur staat wa-
genwijd open. Met lange haken wordt het opgetaste hooi er uit-
gewerkt, om te redden, wat nog te redden is. Vergeefs. Reeds
wringt zieh door den digten damp de vuurslang naar buiten,
reeds slaan aan alle kanten de vlammen uit den smeulenden voor-
raad. IJlings de staldeuren opeugerukt, het vee losgemaakt en naar
buiten gejaagd, paarden, koeijen, schapen, varkens, heel de levende
have. Wat verwarring en verbijstering! Daar flikkert längs
bindten en balken de verwoestende vuurstraal. Daar springen zij
over, verdeelen zieh, grijpen om zieh heen. In een oogenblik is
heel het gebouw in lichtenlaaijen gloed. De opgeschrikte hoen-
ders fladderen wezenloos rond en vallen met zwaren vleusOr elslaOs
overal neer. Bidkend en loeijend dringt zieh het rundvee in blinden
schrik dooreen, tegen de uitslaande vlammen in, de staldeur weer
binnen, ’t Is een wilde mengeling van afgrijselijke geluiden, de
ängstige kreten van het vee, schreiende kinderen uit hun bedjes
opgegrepen, jammerende vrouwen, krachtige mannenstemmen,
die bevelen geven en aanmoedigen en roepen om water, krakende
balken, gonzende vlammen. Hoog stijgen zij in de lucht, zwarte
rookkolommen, golvende vuurzuilen; als een regen van vonken
vliegt het brandende koren in het rond. In de omliggende dorpen
klept de brandklok, uit de naburige gemeente komt de spuit. Te
laat, veel te laat. Met doffen slag stört het dak in den vuurpoel, die
zijn noodlottig werk heeft gedaan. En als de morgen aanbreekt
schijnt haar licht, nu vooral zoo koud en zoo kalm, op gebla-
kerde muren, verkoold houtwerk, verschrompeld hooi, zwart ge-
brande en ontbladerde boomen, verwrongen en onkenbaar ijzer-
w erk, op de gansche verwarring van in de haast geredde meubels
en gereedschappen. Dat is alles, wat van de kapitale hofstede
overbleef; gelukkignog, als onder het rookend puin nietdedeer-
niswaardige overblijfselen van vee of pluimgedierte liggen!
Jaar op jaar verhalen de Friesche dagbladen, in het najaar
DB ARB EIDERSSTAND. 161
vooral: „Dezen nacht werd de boerderij van N. N. te X. een
prooi der vlammen. Men schrijft het ongeluk toe aan het broeijen
van het hooi.”
Waarom brengen de boeren in Friesland het hooi in hun schüren,
in plaats van daar buiten in bergen en schelveit, als eldersp Zij
beweren, dat het binnenshuis veel beter blijft en dat er volstrekt
geen gevaar is, als het hooi goed droog wordt binnengehaald en
met zorg en overleg wordt opgestapeld. Dat zal wel zoo zijn,
maar als ’t nu eens niet goed droog is en niet goed wordt be.
handeld? Of heeft de boer dat altijd genoegzaam in zijn magt?
Wij hebben gezien, hoe het den boer gaat. Hoe gaat het in Drag-
tens omstreken den arbeiders? Zij kunnen het gansche jaar door
nog al geregeld werk vinden. In het voorjaar gaan zij baggeren
in de „petten . Is op de klei het gras tot maaijen geschikt, dan
gaan zij zieh verhuren bij de kleiboeren, die dan heel wat han-
den kunnen gebruiken. Vervolgens komt de tijd voor den hooi-
oogst in de maden, en is het werk daar afgeloopen, dan begint
het dorschen bij de boeren, dat hen in herfst en winter bezig
houdt. Groot is de Verdienste niet; niet altijd is er voor allen
werk, en er zou armoede genoeg worden geleden, als niet ieder
gezin een stuksken land in huur had, dat bij afwezigheid van
den man door de vrouw wordt bearbeid. Daar verbouwen zij hun’
wintervoorraad, aardappels vooral, ondanks de waarschuwing van
Berend F a b r ic u s ||f of Beern Lap, gelijk hij zonder geleerdheid
heette. — Beern L ap , voor velen welligt een onbekende grootheid,
was een Dragtster kleedermaker, bovendien schrijver van een kro-
nijk van Dragten, die hier en daar in handschrift wordt gevonden.
Voor plaatselijke bijzonderheden is het werkje niet onbelangrijk,
en niet onaardig is h e t, te lezen, hoe hij vóór honderd jaren in onuit-
sprekelijk vervelende verzen te velde trekt tegen de toenmalige
zeden. Tegen thee en koffij, tegen snuif en tabak, tegen de „vi-
sietjes” heeft hij het, maar tegen de aardappels vooral, die reeds
in zijn’ tijd het hoofdvoedsel der arbeidersklasse begonnen uit te
maken. De geleerden, die in dezen tijd tegen den aardappel als
volksvoedsel ijveren, vinden in Beern Lap een’ onbekenden máar