die naar een’ van ’t gezelschap gerigt was. Zij kan ons tot iets anders
dienen. Onze jongens, bij gas- en petroleumlicht geboren en groot-
gebragt, bebben missehien nooit een’ snuiter gezien. Wij bebben hem
niet meer noodig en bij verhuist langzamerband naar een yerzameling
van antiquiteiten. De naam van zijn’ medgezel, »den domper” vindt
alleen m overdragtelijken zin nog zijn plaats in bet woordenboek der
hedendaagsche zamenleving, en wie weet, of men »een profijtertje”
niet eerstdaags zal gaan aanzien voor een marteltnig, uit de kerkers
der inquisitie opgedolven.
De t i jden v er ände r en en wij met ben. En wij leven snel
in dezen tijd! De laatste vijftig, vijfentwintig jaren bragten in bet
maatsehappelijk leven meer verandering, dan vroeger een drietal eeliwen.
Onze zestigers weten er nog met opgewondenheid van te spreken, wat
bet was, toen de eerste straatwegen kwamen en met hen de diligences.
Onze veertigers beleefden de opening der eerste spoorwegen , en voor
ben waren de moderatenrlampen zeer gewaardeerde nieuwigheden.
Onze dertigjarigen zagen de nitgebreide toepassing der telegrafie, de
kindsheid en den voorspoedigen wasdom der fotografie. Onze kinderen
spreken van aUerlei dingen, als van zeer bekende en alledaagsche
zaken, waarvan bnn onders in bun jeugd nog niet droomen konden.
Verbalen van bet leven in bet begin dezer eenw k lin ken ons soms
als vertellingen uit de middeleeuwen. — Wij leven snel in dezen tijd!
De verrassende uitvindingen volgen elkander op, en onze gansche levens-
wijs ondervindt dag aan dag den alles herscheppenden invloed er van.
De vervoermiddelen vermenigvnldigen ziob, de mazen van bet spoor-
wegnet worden al digter en digter. De gelegenbeid, om zieh te ver-
plaatsen wordt gemakkelijker, de aanleiding er toe menigvuldiger,' de
noodzakelijkheid meer algemeen, de verzoeking grooter. Reizen is nu
even gewoon, als ’t vroeger zeldzaam was. De afgelegen provincien en
hunne »aebterboeken” komen in aanraking met de bnitenwereld. Zij
worden bezocht en hunne inwoners bezoeken steden en gewesten,
vroeger voor ben aan ’t einde der aarde gelegen. Landbouw en nijver-
beid ontwikkelen zieh, bij den goedkoopen en geregelden afvoer der
producten en aanvoer der grondstoffen. ’t Onvermijdelijk gevolg is,
dat het karakter van landsebap en volk allengs verändert. Het eigen-
aardige gaat verloren, t eenvormige komt. De karakteristieke punten
worden gladgeslepen, nn ’t vervuld wordt, wat onze Hildebrand voor
een veertig jaren profeteerde: de gansche natie door elkander geschoten
als een partij weversspoelen. De gedaante van bet land verändert. Nu
bet reizen zoo spoedig en gemakkelijk gaat, brengen onze aanzien-
lijken den zomer niet meer op hunne landgoederen door. Hun hechte
kasteelen, bun statige bofsteden vallen onder den moker des sloopers,
maar op de gezöchte punten in Gelderland en Utrecht verrijzen villa’s
en optrekjes. Wat is Soestdijk niet geworden, waar vo6r een bonderd
jaar, met inbegrip van ’tvorstelijk jagtslot en bet huis des rent-
meesters, nog maar negen huizen stonden! Hoe weinig gelijkt Oosterbeek
nog op bet boerendorp, dat voor een vijftig jaar de aandacht begon
te trekken door zijn bekoorlijke ligging! De oude bosseben worden
verdeeld en in parken of tuinen herschapen, zoo ze al niet als bouw-
en weiland productief worden gemaakt. In de steden worden de mo-
numenten onzer bouwkunst vervangen door liebte, vrolijke woningen,
met meer doelmatigheid dan smaak. Van nationale bouwkunst geen
spraak meer. Wie Over vijftig jaar eene stad beeft gezien, heeft ze
allen gezien. — Het reizen gaat zoo gemakkelijk. In weinig uren
brengt de spoortrein ons naar den Eijn en den Hartz, naar Dresden
en Weenen, naar Brussel of Parijs, naar Berlijn of Zwitserland. Wie
tijd heeft engeld, maakt zieh op, om zieh daar te verpoozen, en hon-
derden zijn in den vreemde meer te huis, dan in bun eigen vaderland.
Daar zijn meer Nederlanders in Zwitserland geweest dan in Drenthe,
en menigeen, die in Parijs perfect den weg weet, is een vreemdeling
in Limburg of in Zeeland. Wij kunnen dat zeer goed begrijpen; wij
zullen ’t geenszins veroordeelen; wij zullen allerminst miskennen, wat
groote voorregten wij in menig opzigt bebben boven onze voorge-
slacbten. Maar daar is in ons eigen land veel, wat wel gekend mag
worden, veel, waarvan bet jammer zou zijmgjjl niet zoozeer, dat bet
verdwijnt, als wel, dat bet verdwijnen zou, zonder dat de herinnering
er van voor bet nageslacbt werd bewaard. Nog is er veel ouds en
eigenaardigs liier en daar over.
Dit werk zal er toe moeten medewerken, dat bet niet verdwijne,
zonder sporen natelaten. Nog is het tijd. In onze oude steden, in"
onze meer afgelegen provincien is nog veel te vinden, dat welligt over
eenige jaren tot bet verledene zal bebooren. De ouden van dagen
kennen nog bij ervaring toestanden en gebruiken, die voor ons vreemd
zijn geworden. Zulke oude gebouwen, zulke wegstervende zeden en
gewoonten willen wij trachten door afbeelding en beschrijving voor
vergetelheid te bewaren.
Wie heeft wel niet geklaagd, dat er zoo veel reeds verdwenen is y
zonder dat er in tijds werd gezorgd, dat de latere geslacbten er zieh