oudsten zoon Arnold en Maria, de bastaarddochter van Gay van
Henegouwen, des graven nicht. Van dien tijd dagteekent, door
de gunsten van graaf en bisschop, zoowel de aanwassende magt
des Heeren van IJselstein als de opkomst van het plaatsje, dat
rondom het slot allengs was ontstaan. Toen kreeg het marktregt,
toen werd de kerk van Eiteren derwaarts verplaatst, toen werd
het „eene poorte” , met stedelijke regten en privilegien. Heer
Gijsbreeht leefde nog tot 1344 en werd toen opgevolgd door
zijn zoon Arnold, den tijdgenoot van bisschop Jan van Arkel,
die met al zijne groote gaven beproefde, het Sticht weer tot zijn’
vorigen luister te verhelfen. De oude regten op IJselstein had
hij niet vergeten, maar Heer Arnold was nu een trouw leenman
van Holland, een krachtig vijand van het Sticht geworden. Roof
en plundering in zijn landen was ’t gevolg, herhaalde belege-
ring van Utrecht, ook met de hulp van Heer Arnold, was de
wederwraak. Eindelijk werd hij genoodzaakt zieh te onderwerpen
en den bisschop den eed van trouw te zweren, — een’ eed,
die spoedig weer verbroken werd. En de nooit rüstende krijg
ontbrandde weer met al zijn’ nasleep van plundering en moord.
Toch stierf Heer Arnold, in 1363, met den bisschop verzoend
en in vrede.
Zijne dochter Guyotte bragt door haar huwelijk met Johan
van Egmond de IJselsteinsche goederen aan een geslacht, dat
zieh in de toenmalige oorlogen geenszins onbetuigd liet. Een
later Hee r, mede Johan geheeten, was in openlijk verzet tegen
graaf Willem V I, en in 1416 had het slot een beleg van een jaar
te verduren, dat met de overgave er van eindigde; maar in het vol-
gende jaar wist zijn broeder Willem stad en kasteel met geweld
te herwinnen. Toen begon die merkwaardige belegering van IJselstein
, waaromtrent ons zooveel bijzonderheden in de uitgegeven
grafelijke rekeningen van dien tijd zijn bewaard, die zulk een’
diepen blik vergunnen in allerlei bijzonderheden uit het leven
van die dagen en ’t zoozeer doen wenschen, dat zooveel rijke
schatten van dien aard, nog in de archieven berustend, ter al-
gemeene kennisse mogten worden gebragt. Men zou een uitvoerige
geschiedenis van dat beleg kunnen schrijven en daarin
kostbare bijdragen kunnen leveren voor de kennis der belegerings- en
verdedigingskunst in Vrouw Jacoba’s tijd, en daarmede een’ schat
van die kleinigheden, die juist aan de geschiedenis leven geven
en de lang gestorven geslachten weer menschen maken van vleesch
en bloed. Hier is het daartoe tijd noch plaats. Alle mägt, die
Jacoba in ’t veld kon brengen, alle hulp waarover zij toen nog
kon beschikken, werd gebruikt om het sterke en geduchte kasteel,
dat zooveel onrust brouwde, te doen vallen. Ook de burg-
graaf van Montfoort „met zijn busse” (zijn kanon) ontbrak er
niet, noch de burgerij van Utrecht, die tot elken prijs van den
gevaarlijken nabuur ontslagen wilde zijn. Den 23atcn Junij 1417
moest het slot worden opgegeven, en het werd tot den grond
toe gesiecht, de stad ontmanteld. Nog in Augustus van het vol-
gende jaar was de verbittering van Jacoba niet geweken. Toen gaf
zij bevel aan de ingezetenen van het geteisterd IJselstein, om alle
huizen, schüren, bergen en getimmerten, welke binnen de grach-
ten en nedergeworpen muren en torens hunner stede nog staande
waren, onverwijld af te breken en weg te ruimen. IJselstein
moest geheel en al verdwijnen. Werd aan dat bevel niet vol-
daan, dan werd Utrecht verzocht, alles neer te werpen wat na
Allerheiligen nog staan mogt. Die van Utrecht aarzelden niet.
Naauwelijks was in 1418 het heilig kerstfeest gevierd, of de
burgers togen uit en verwoestten alles, en gaven in ’t midden
van den winter de schamele gèmeente aan gebrek en koude prijs ! —
Later had Jacoba er berouw van. Bij haar uitersten wil verzocht
zij, 250 Bourgondische Schilden uit te reiken aan de parochiekerk
te IJselstein, ■ 50 aan het klooster en 50 aan het gasthuis. En
Johan van Egmond liet niet af, zieh op de stad Utrecht en
haar burgers te wreken, zooveel hij het kon, om wat zij aan
zijn slot en zijne stede van IJselstein hadden gèdaan. De haat
tegen Utrecht bleef in ’t geslacht van Egmond erfelijk bewaard.
Allengs begon de stad zieh weer te verhelfen onder t bestuur
van Willem van Egmond, wien zijn broeder Johan haar had af-
gestaan, toen hij zelf als ruwaard voor zijn’ oudsten, maar nog