-waar de opgaande boomen staan, d ie , met een blutsjen van den
bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven” ; daar hoorde
hij de boerengeestigheden en de grappen van den dorpssecretaris:
daar aansehouwde hij de verlegenheid van den steedschen bakker, en
hij zag er de vrolijke zoetelaarster met den dikken schoudermantel
om, en de kleine boerenjongens met de kinderen van den domine
en van den chirurgijn en van het groote huis, in alle richtingen
heendringend door de menigte, ,en het manneken uit de stad, die
111 zijn opgewondenheid aan een mager boomptjen blijft „hangen.”
’t Is nu geen Koppermaandag, en. eenzaam en stil is het bosch,
maar de toovermagt des meesters roept ze op voor den geest, al
die figuren uit ons volksleven, en wij zien ze, gelijk hij ze zag.
Is het zoo niet telkens weer? Is hier niet „het hooge geboomte
van het heerlijk Nijenburg” , breiden zieh daar niet de breede
lanen u it, en schittert er niet de heldere vijver, die den dichter
van G u y d e Vl ami n g hebben geinspireerd? En vindt gij wel-
ligt de ligging van het witte huis tusschen ’t wat. al te veel op-
eengepakte hout niet onberispelijk, zoudt gij aan die waterpartij
liever iets anders zien dan regte lijnen en steile kanten, toch is
die vijver u lief en gij hebt dien gekend, lang voor dat gij hem
hadt aanschouwd, „bevolkt met het kleine g ru t, dat er glijdt en
scharreit en zwiert en draait door elkander” ■-— of zooals hij daar
ligt in het late najaar, „terwijl de groene dennen ter linker-,
de lommerlooze groepjes van acaciaas en beuken ter rechterzijde
in zijn Spiegel weerkaatsen en de hoenders en duiven op het
zonnige plekjen daartusschen zieh verkwikken aan zijn vocht”, __
of zooals het oog des dichters hen aansehouwde op den stillen
zomeravond, „als de breede schaduwen zieh neervlijen .aan zijn’
boezem, als de maan haar troostend licht doet trillen op zijn effen-
heid en al de sterren in hem haar’ glans verdubbelen” . Hier en
daar hebt gij boerenhuizen längs den weg gezien; zij trekken u
niet aan door hun schilderachtigheid. Doorgaans zijn zij tamelijk
stijf, en van veel poezij spreekt noch het volkskarakter, noch het
huis van den boer. Maar onvergetelijk is ons die boer, die „ten
overstaan van de twee kuitjens en het eene bulletjen” den landheer
vertelt van Hilletjens vrijaadje en van haar kloeke gehoor-
zaamheid aan het ouderlijk gezag, en mij wilt gij gaarne een schets
van het boerenleven in Kennemerland schenken, waar gij in uw
Came r a o b s c u r a den Noordhollandschen boer en de Noord-
hollandsche boerin naar het leven geteekend vindt.
In het land van Overmaas ontmoeten wij overal den herder
en leeraar van Mastland; bij Heilo wandelt Hildebrand rond.
Hij houdt er u gezelschap, en welk gezelschap hij is, dat weet
en waardeert het jonge Holland, al gingen er jaren en welke
jaren! — voorbij, sints de Leidsche Student met zijn meester-
werk optrad, met zijn c o u p d ’e s s a i , die een c o u p de.
m a î t r e was.
Allen eerbied voor den luister, die het eeuwenoude geslacht
der Foreesten omstraalt, alle hulde aan de leden der familie,
die vroeger of later het vaderland met hoofd en hand hebben
gediend, maar heerlijker schittert nog de glans van geest en
genie, die den Nijenburg tot een der klassieke plekjes van ons
vaderland verheft.
Het landgoed Nijenburg draagt niet van ouds dien naam.
Weleer heette het buiten I e p e n l a a n , totdat het in de vorige
eeuw aan een’ afstammeling uit het doorluchtig geslacht van
Egmond kwam, die den naam van zijn voorvaderlijk kasteel Nijenburg
bij Oudorp hierop overbragt. Een oudadellijk huis was
het niet, maar het heeft de adellijke huizen in deze streek over-
leefd. Onder den moker viel het deftige slot I e p e n s t e i n , met zijn
viertal torens en zijn’ gekanteelden voormuur. Hetzelfde lot deelde
t e r C o u l s t e r , het stamhuis van een der oudste geslachten van
Holland, dat, herhaaldelijk verwoest en herbouwd, sints 1643 zijn’
hoogen, Vierkanten toren boven zijn roode daken verhief, maar
op het einde der vorige eeuw deels gesloopt, deels tot arbei-
derswoning vernederd werd, totdat ook het laatste overblijfsel
verdween. — Heeft zoo de omtrek van Heilo iets van die schoon-
heid verloren, die een krans van statige buitenverblijven er weleer
aan verleende, toch is er nog genoeg overgebleven, om het
een zeer bekoorlijk plekje te maken. Het blijft een net en vrien