De huizen längs den straatweg hebben een einde; wij zijn de
B e n e d e n Kni j p e u it, maar het groote dorp buigt zieh met
de vaart regts af en vormt nog een lange streek van boerderijen,
in ’t geboomte liggend en zoo de eentoonigheid van het onmete-
lijk weiland wat verbrekend. Dit deel van het dorp heet de Bo-
v e n K n ij p e en is in zoover het voornaamste, omdat daar van
ouds de kerkgebouwen der Hervormden en der Doopsgezinden
liggen. Nu zijn wij in waarheid in het vrije veldl Regts en links
grasland, zoover het oog mag reiken, weiland met slooten, en
regt voor ons uit de witte grindweg, met een sloot aan wederzij.
Ter linker zijde hebben wij een’ zeer grooten polder, die den
bescheiden naam van d e Z e s t i e n R o e d e n draagt. Een enkel
kerktorentje in de verte toont hier en daar, dat er ook menschen
wonen, en daar het land bijna uitsluitend tot hooiland wordt ge-
bruikt, ontbreekt hier ook de levendigheid, die het vee elders
aan de uitgestrekte grasvlakten geeft. Alleen in den hooitijd is
hier leven. Dan is de vlakte met witte stippen bezaaid. ’t Zijn
de tenten der maaijers, die er de dagen der week doorbrengen.
Doorgaans liggen de hooilanden zoo ver van de boerderijen, dat
de arbeiders niet thuis kunnen komen. Maar des Zaterdags avonds
worden zij met den wagen gehaald. Dan ziet men de „mieden”
rijden, zes op een’ wagen, de seisen omhoog, als een zonderlinge
krijgsbende, die ten oorlog trekt. Zondag avond rijden zij terug,
met den voorraad voor de week. Dan wordt er hard gewerkt in
die dagen! Dan heeft het anders zoo eentoonig landschap een
wonderlijke bekoorlijkheid. Dan wemelt het in de velden van be-
zige gestalten, dan klinkt over de vlakten het eigenaardig geluid
van het scherpen der seisen, dan vervullen de geuren van het
opgestapeld hooi de lucht, dan glijden door de slooten de lange
schuiten met hun kostbare vracht. En ginds, aan dien breeden
dam, waar een vaart, wier begin zieh in de onafzienbare verte
verliest, zieh aan de wegsloot aansluit, daar worden de kleine,
sterke wagens geladen; daar liggen de schepen, die ’t aangevoerde
hooi innemen; daar arbeiden de gespierde mannen in hun grijze
kousen, körte naauwsluitende broek en gestreepten borstrok,
met den stroohoed op het hoofd, daar arbeiden zij van s morgens
vroeg tot ’s avonds laat op den langen zomerdag. Want er
is haast bij het werk, om het hooi met het drooge weder binnen
te krijgen. Wee, als het regent, dag aan dag! Dan zijn de läge
landen moerassen, dan kan er niet gemaaid en ingezameld worden.
Dan sleept zieh de lange, lange dag in eindelooze eentoonigheid
voort, en dan slapen de „mieden” in hun tenten. ’t Is voor
de boeren een groot bezwaar, voor hun wintervoeder afhankelijk
te zijn van die vaak zoo ver afgelegen landen. Het hooi komt
hun duur, en velen trachten dan ook door stalvoedering hun’
landbouw zoo in te rig ten , dat de plaats van de „maden” vrij wordt.
Intusschen, wat men in Friesland „ma d e n ” noemt, vindt men
wel niet längs den weg, dien wij nu volgen. Hier is het polderland.
„Maden” zijn de b u i t e n l a n d e n , de landen buitensdijks,
die ’s winters onder water staan. H e t ,hooi is daar van geringer
kwaliteit, maar de groote bezwaren, in den verren afstand der
hooilanden gelegen, gelden met vollen nadruk ook hier.
Treft gij het niet, dat het hooitijd is, dan is ’t op den weg
en op het veld doodelijk stil. Gij hebt dan niet veel anders te
doen , dan het wondervolle spei der wolken gade te slaan en
de werking van het licht op de onmetelijke grasvlakten, of u te
vermaken met de koddige vechtpartijen der rustelooze kemphaan-
tje s, die onophoudelijk met opstaanden kraag elkander aanvliegen,
en met het oog de groepen kievieten te volgeti, die in grooten
getale deze weilanden bevölkern ’t Is hier een regt kievieten-
land. In ’t vroege voorjaar gaan de eijerzoekers u it, met lange
polsstokken gewapend. Dat is een vermaak, waarop de meeste
Friezen hartstogtelijk verzot zijn, een vermaak ook, dat het zijne
bijdraagt om de krachtige eigenschappen van het ras in het leven
te houden. Er is groote vlugheid, vrij wat taaiheid van gestel,
onuitputtelijk geduld en een scherp oog voor noodig, om den
buit te gaan zoeken, om te weten waar de eijeren zijn te vinden,
om over de slooten en door de drassige velden de begeerde prooi
te bereiken! —■ ’t Is hier een regt kievietenland! In ditzelfde Op-
sterland, een paar uur verder, ligt een d o rp , dat zijn’ naam aan