270 BEN VERDACHT GELOOVIGE.
e n g e l e n wo r d t g e d o o d , en nevens zijn eigen afbeeldsel liet
hij St. L a u r e n s plaatsen met den rooster, waarop die Heilige, naar
de legende, werd ter dood gebragt, omdat hij de kerkschatten niet
aanwijzen wilde. Een opschrift vermeldt, dat de gever het glas
lieeft geschonken, „uit ijver voor de Catholieke godsdienst.” Dit
laat zieh hooren, maar het heeft toch wel den schijn, alsof her-
tog Erik zieh met wat vertoon wil zuiveren van een verdenking,
die op hem rastte. Zijn ijver voor de R. C. godsdienst was wel
wat verdacht. Luthersch opgevoed, had hij later wel weer het
Catholieisme omhelsd, en zelfs de Luthersche predikanten uit zijn
hertogdom verbannen, maar hij had ze ook weer hersteld, en in
zijn stad Woerden liet hij ze vergaderen in de kapel van zijn
kasteel. En bestrafte hij de regenten van Woerden in een’ eigenhändig
schrijven , ’t is meer de gekwetste majesteit van den h e e r,
dan ’t beleedigd godsdienstig geloof van den R. Catholiek, wat uit
dien brief spreekt. In hetzelfde jaar 1566 had hij troepen geworven,
naar men meende in dienst der kerk en des konings, maar toen
een ongenoemde den landgraaf Filips van Hessen op dat gevaar
opmerkzaam maakte, teekende deze aan: „dat hertog Erik gansch
iets anders bedoelde. ’t Was te doen ter ondersteunirig van Wilhelm
van Grumbach, die in den rijksban was, (om den moord
op den bisschop van Wurtzburg gepleegd, en nu aan het hof
van Saxen-Gotha aanslagen tegen het keizerrijk smeedde), en
hertog Erik zelf was ook zoo ver niet van den rijksban af!” —-
Schijnt het n ie t, alsof hier eigenlijk de schoen wringt en de hertog
met opzet vrij wat ophef van zijn getrouwheid heeft gemaaktP
Zien wij hem later met' zijn troepen overal rondtrekken en aan-
vankelijk ook den opstand in Nederland bestrijden, ’t is overal
dezelfde, een onrustig avonturier, die nooit, als Aremberg, eerbied
afdwingt om kloekheid en trouw aan beginselen.
En zie nu eens het .andere glas: J e z u s , de wi s s e l a a r s
u i t d e n t emp e l dri j vend. Daarmede antwoordde Prins Willem
van Oranje in 1567. Van ouds was hij Eriks tegenstander,
e n ’t was er niet beter op geworden, toen Dorothea van Lotharingen,
die hij zelf als bruid had begeerd, door Filips’ invloed hem ontging
PRINS WILLEMS GLAS. 271
en den hertog van Brunswijk geschonken werd. Maar toch wel
niet uit naijver alleen, — als zijn opvatting van de beteekenis
van den strijd zijner dagen, misschien ook als protest tegen Eriks
karakterlooze hebzucht, heeft hij dit antwoord gekozen.—- ’t Was
het jaar, waarin hij naar Duitschland week. Tot het zilverwerk
zijner familie toe zou hij verpanden voor de zaak, waaraan hij zieh
gewijd had. Is het aan zijn vertrek of aan zijn geldgebrek toete-
schrijven, dat het ondervak n iet, als bij de andere glazen, be-
schilderd werd, maar eenvoudig toegemetseld ? Of wilde de Prins
zieh niet laten af beeiden, als de andere schenkers, geknield en
met een schutspatroon nevens zieh P Hoe het zij, wat tegenwoordig
het benedenvak van het raam vult, is niet door den Prins gegeven
en heeft op hem of het onderwerp van Crabeth’s schilderwerk
volstrekt geen betrekking. In het jaar 1657 werd het gemetselde
ondervak uitgebroken en vervangen door glas, waarop Willem
Tomberg de wapens der toen fungerende stedelijke regenten
aanbragt.
De naam der Crabeth’s is aan de Goudsche kerk onafscheidelijk
verbonden. Toch waren zij de eenigen niet, die met eere genoemd
mögen worden onder de glasschilders hunner dagen. Lambertus
van Noord van Amersfoort was een voortreffelijk teekenaar en
ontwerper, Dirk van Zijl van Utrecht een hoogstbekwaam Schilder
van kapitale stukken. Zij leverden te zamen in 1560, 61 en
62 een drietal schoone kunstwerken, die hun plaats nevens de
Crabeth’s geen oneer aandoen. D e tw a a l f j a r i g e J e z u s in
d en t emp e l (No. 13), D e o f f e r a n d e v a n Z a c h a r i a s
(No. 9), D e g e b o o r t e v a n J o h a n n e s d e n Do o p e r (No. 1 1 ) ,
spreken van de hoogte, die hun kunst had bereikt. Ook A d ri -
aan de Vr i j e van Gouda is een verdienstelijk kunstenaar, al
begon de kunst in zijn’ tijd te vervallen. Hij schilderde in 1596
voor de Staten van Holland het glas No. 1, aan de Noordzijde
der kerk bij de to ren d e u r,d e z e g en van de v r i j h e i d van
h et g ewe t e n o v e r h e t g ewe l d ; in 1597 voor de stad Dordt
de allegorische voorstelling, als de Ma a g d van D o r d r e c h t
bekend en met No. 3 aangewezen, en het glas van de Hoog