zijn majesteit, heeft het Lockhorster bosch niet aan te wijzen.
Wel heeft het hier en daar gedeelten, waar de hooge dennen-
stammen rijzig opsehieten, rank en regt als zuilen van graniet, en
niet te vergeefs zoekt g ij, te midden der hoogere gronden, hel-
lingen en val lei jenwaar het hakhout welig groeit. Tusschen de
bemoste glooijingen en den rijk geschakeerden opslag onder de
boomen slingeren zieh de boschpaden heen, bruin van de afge-
vallen naalden. Veerkrachtig is de grond, dien uw voet betreedt;
gezondheid ademt gij in bij volle teugen, met iederen luchtstroom,
die in de longen drin g t; versterkend waait alom de geur der den-
nen u tegen. Op het fluweelen tapijt uitgestrekt, volgt uw oog
de wolkjes, die daar drijven in de lucht, hoog boven de hooge,
wiegelende toppen, en het dwaalt längs de stammen en twijgeny
waar het zonlicht op speelt, het rust op de tintelende golfjes der
beek, die aan de eene zijde het bosch bespoelt en hier en daar
zijn’ helderen waterspiegel even vertoont. En terwijl gij daar neer-
ligt, droomend en mijmerend en genietend te midden der heer-
lijke n a tu u r, zoo vol vrede en toch zoo vol leven, komt niet on-
waarschijnlijk een der bewoners van dit bosch u vermalcen met
zijn dartel spei, komt een eekhoorntje argeloos zieh vermeijen op
het pad, om bij het minste geritsel met pijlsnelle vaart tegen den
regten stam op te klimmen en in het digte looverdak te verdwijnen.
Aan de overzijde der beek ligt een boerenwoning, wier voor-
gevel, door de togen boven deur en vensters en vooral door de
sierlijk bewerkte ijzeren ankers in den muur, van een min of meer
voorname afkomst schijnt te getuigen. Of in dien muur nog iets
van de voormalige ridderhofstad L o c k h o r s t over is, durf ik
niet verzekeren, maär wel stond hier eens het riddermatig huis,
waaraan een edel Stichtsch geslacht naam en titel ontleende. ledere
schooljongen kent althans dien naam. Hij heeft uit zijn hand-
boekje voor de vaderlandsche geschiedenis leeren opzeggen: „de
Lockhorsten en de Lichtenbergen in Utrecht” , gelijk hij heeft
geleerd van „de Heeckerens en Bronckhorsten in Gelderland” ,
van „de Hoekschen en Kabeljaauwschen in Holland” , van „de
Schieringers en Vetkoopers in Friesland.” Misschien weet hij
van de partijen, naar die namen genoemd, van de beginselen,
door die partijen vertegenwoordigd, niet veel. Omtrent de Lockhorsten
en Lichtenbergen in Utrecht althans zou dat misschien
zoo euvel p ie t te duiden zijn. ’t Schijnt mij ten minste, dat de
roem van partijhoofden te zijn geweest, voor beide geslachten
wel wat aangematigd moet heeten, en dat zij nooit eene betee-
njs hebben gehad, met die der Heeckerens en Bronckhorsten ook
maar eenigermate te vergelijken. In de veelvuldige twisten, die
in het Sticht hebben gewoed, komen allerlei andere namen veel
meer voor dan de hunnen, gelijk die ook niet te gelijker tijde
worden genoemd. Toen Jan van Lichtenberg op het ein de der
13de eeuw zieh een geducht vijand van den ridderlijken bisschop
Willem van Mechelen toonde, had hij geen’ Lockhorst tegenover
zieh. Toen de onrustigste der Lockhorsten, Heer Jacob, ruim
eene eeuw later, in 1415, zijne woelingen met ballingschap moest
boeten, behoorde geen Lichtenberg onder zijn tegenstanders. Het
is bovenclien nergens zóó moeijelijk, den juisten stand der partijen
na te gaan, als in het Sticht. Wèl vinden wij daar ook in
hoofdzaak denzelfden grooten strijd, die de middeleeuwen be-
roerde, den strijd der g em e e n t e n om zelfstandigheid en zelf-
bestuur. Maar Weierlei liep zamen, om daar den toestand te ver-
wikkelen. ’t Is in Utrecht juist anders dan in Holland. Daar strijden
landsheer en steden nevens elkander tegen den adel : in Utrecht
staat de vorst-bisschop met den plattelandsadel tegenover de poor-
ters der hoofdstad. In het Sticht heeft de stad Utrecht een’ in-
vloed gelijk in Holland of Gelre geen enkele bezat. In Utrecht,
veel meer dan elders, waren ten allen tijde tal van adellijke fami-
lién gevestigd, wier belangen met de hären ten naauwste Verbünden
waren; daar is dus de strijd tusschen adel en gemeente veel
minder bepaald. Aan den bisschop waren voor en na allerlei heer-
lijkheden onderworpen, wier voormalige Heeren gansch andere
belangen en Sympathien hadden, dan de gewesten van ouds aan
den bisschoppelijken stoel onderhoorig; stond de Stichtsche adel
meest aan de zijde van den bisschop, die van Overijsel, Drenthe,
Groningen, was dooi-gaans tegen hem gekant. Bovendien, het