leefde. Hij vond intussclien zijn’ meerdere in magt in Keizer
Karel V, wien de bisschop van Utrecht zijn wereldlijk gebied
had afgestaan en wiens veldheer, George Schenk van Toutenburg,
het slot te Diepenheim in 1536 venneesterde. Om de aanspra-
ken, die Reynold van Coeverden in 1537 op Diepenheim maakte,
bekommerde zieh de Keizer niet. Sedert dien tijd bleef de heer-
lijkheid tot Overijsel behooren, en nam het - onder de kleine
steden van het gewest eene plaats in. Het had dan ook stedelijke
regten verkregen, gelijk het onder de regering van Koning
Willem I ook als stad erkend werd. Maar de inwoners noemen
het een dorp. Den naam van s t a d achtten zij blijkbaar voor
het nederig plaatsje wel wat aanmatigend. ’t Is trouwens niet
minder eervol, te wonen in een groot d o rp , dan in een kleine
stad. Maar met wat naam zullen wij het noemen? Laat ons on-
beschroomd nu eens oflicieel, dan weer officieus spreken en Diepenheim
, naar het valt, een dorp of een stedeken noemen ! Veel
welvaart heerschte er blijkbaar niet in de dagen der Republiek,
althans met Wilsum en Graf hörst werd het bij de schattingen
verreweg het laagst àangeslagen, Het kasteel schijnt in de troe-
bele tijden gedurende den strijd tegen Spanje verlaten eh ver-
vallen te zijn. In 1635 was het er niet meer. De plaats lag on-
betimmerd, toen door de Staten van Overijsel in dat jaar de gro n d ,
waar het slot had gestaan, als erfelijk leen van Overijsel verkocht
werd aan Hendrik Bentinck tot Werkeren, drost van Sallant,en
als adellijke havezathe werd erkend, op de gewone voorwaarde,
dat het goed van een „adelgetimmerte” zou worden voorzien. ’t Liep
intusschen tot 1648, eer aan deze voorwaarde werd voldaan
en zijn zoon Bernard Bentinck er het huis bouwde, dat nog sta at,
al heeft het in den loop der jaren eenige veranderingen onder-
gaan. Yolgens een opschrift in den voorgevel, die met de wapens
van Bentinck en Bloemendaal prijkt, moet in 1707 het front min
of meer zijn verbouwd. De ingang, tegenwoordig met het voorplein
gelijk, schijnt vroeger op de hoogte der bel-étage te zijn'geweest.
De versiering van het groote middenraam is meer voor een deur
dan voor een venster passend, en de zware steenen trap in het
huis wordt gezegd, weleer daar voor te hebben gestaan. Aan de
voorzijde verbond tot omstreeks 1825 een tamelijk hooge muur
de voorpoort met de stalgebouwen. Zeker heeft het eigenaardig
karakter van het huis door deze veranderingen eenigszins gele-
den, maar in ruimte en doelmatigheid, in vrolijkheid en sierlijk-
heid, heeft het zoDder twijfel daardoor gewonnen. Op het Huis is
weinig merkwaardigs meer te zien, behoudens het portret van
een’ zoon-des stichters in een der zalen boven den schoorsteen
en een paar overblijfsels van een prächtig gobelijn behangsei,
die als gordijnen in de vestibule bewaard bleven; maar met zijn’
deftigen trap in het midden van ’t gebouw, waarop de woonkamers
uitkomenljl met zijn antiek voorhuis en zijn hooge, ruime ver-
trekken, houdt het zijn’ rang als de woning van een’ edelman waar-
dig op. En iets zeer eigenaardigs ontleent het aan den zoogenaam-
den „kasteelbelt” , waartegen de achtergevel gebouwd is. Dit is
een tamelijk hoog te rras, vermoedelijk de heuvel, waarop het
oude kasteel was gesticht, dat juist tegen de woonvertrekken op
de bel-étage aansluit en een’ bekoorlijken, afgezonderden lusthof
vormt, met veelsoortig boom- en bloemgewas beplant, en dat
tusschen de openingen van het hooge hout een treffend vergezigt
op den Markeierberg aanbiedt.
Tot 1815 bleef de bezitting in het. geslacht der Bentincks,
dat aan ons vaderland een lange reeks van beroemde en merk-
waardige personen heeft opgeleverd. Hans Willem Bentinck werd
hier wel niet geboren «4- hij zag het levènslicht op de havezathe
Schoonheten bij Raalte, die evenals het huis te Diepenheim zijn’
vader toebehoorde, — maar de familie hield hier toch dikwijls
haar verblijf. En wie kent Hans Willem niet, den beroemden
graaf van P o r t l a n d , zoo al niet als den uitnemenden diplomaat,
dan toch als den trouwen vriend van onzen Willem I I I , den be-
proefden makker der jeugd, wiens innige gehechtheid aan zijn’
meester nooit werd verbroken ! Dienaars, hovelingen, vleijers, ook