onevenredig hoog rood pannendak. In Kftti muurwerk zijn oude stuk-
ken, met die eigeuaardige, wonderschoone kleur, waarmee de
loop der jaren de verweerde steenen siert, met digtgemetselde
raamopeningen, door halfronde bogen gedekt, met rijke festoe-
nen van welige klimplanten begroeid. Maar regelmatige ramen
met groote ruiten zijn in de oude muren geplaatst, een ligt ijze-
ren balkonnetje is boven de hoofddeur aangebragt, bet torentje
is een smakeloos houten bokje met kinderachtige ronde boogjes en ,
o wee! het middenstuk van den voorgevel is een slagtoffer geworden
van den oppergod onzer tegenwoordige architekten, die alles
met hun eentoonigen portlandschen cement besmeeren, om
het mooite maken. Ha l f s l a c h t i g , half oud zonder eerwaardig-
heid, half meuw zonder frischheid, is het gansche gebouw gemaakt.
En als het gebouw is zijn omtrek. Met biezen en waterlelien is
de breede gracht begroeid; een digt en donker kleed van over-
oude moerbeiboomen dekt en omhult de bouwhuizen; prächtig
hout omringt nog het kasteel; statige linden, frissche tulpenboo-
men, beuken met heerlijke kroonen, wilde en tamme kastanjes,
welven nog hun bladerendak over de slingerende paden. Maar
ledig en dor is het voorplein; rondom de begroeide gracht brei-
den zieh velden met snij- en stamboomen uit. Halfslachtig w ederom,
deels verwaarloosd, deels onderhouden; half buitenplaafs, half
moezerij, is het terrein rondom de oude havezathe. En slaat gij
ter zijde van het huis den weg in , die naar een’ anderen uitgang
voert, gij vindt er wederom hetzelfde : de overblijfsels van een
eenmaal zeer uitgebreide en zeer schoone I ustplaats, veelsoortig
houtgewas, trotsche sparren, bloeijende accacia’s, bij het houten
hek aan den landweg een’ prächtigen beuk, maar niet meer dan
o v e r b 1 ij f s e 1 s , die daar eigenlijk geen regt van bestaan meer heb-
ben. Zoo is tegenwoordig Warmelo; te veel geplunderd, om nog
een geschikte heerenhuizinge te zijn, te goed onderhouden, om
als een verlatene en verwaarloosde havezathe te worden gewaar-
deerd door de minnaars van oudheid en dichterlijk schoon. Wij
hebben intusschen geen reden, ons er over te “verwonderen, geen
regt, ons er over te bedroeven. Na den dood van den laatsten