„Is, Neerland, dit uw beeid?”
Er is rnenig schilderacbtig partijtje aan den Rijn binnen
Woerden, menig vriendelijk geveltje Staat er längs de smalle
kade, menig geestig doorkijkje vergunnen de hooge boogen der
trapbrugjes, die de beide oevers van den stroom verbinden. Er
bestaan goede photograpbien, die het eigenaardig karakter der
echt oud-hollandsche stad getrouw teruggeven.
Nagenoeg evenwijdig met de rivier loopt de hoofdstraat, die
goede huizen en knappe winkels heeft. De welvarende boeren-
stand in den omtrek, het niet onbelangrijk getal steenbakkerijen
in de voorstad längs den Leidschen straatweg, geeft er bloei en
vertier, en het garnizoen draagt er het zijne toe bij. Tot voor
weinig maanden trad men, van Leiden körnende, Woerden binnen
door een allerliefst Gothiseh poortje. ’t Is nu in dubbelen
zin „weg” . De gehouwen steenen met wapens en beeidwerk,
die het vroeger versierden, zijn op het stadhuis en zouden er
te zien zijn, als zij niet tegen elkander in een’ donkeren hoek
van het voorportaal stonden.
Daar staan ook de beide overoude molensteenen, die geacht
worden van Romeinschen oorsprong te zijn en in 1590., bij het
uitdiepen van de stadsgracht, gevonden werden. Het tijdversje,
er toen op geplaatst, is niet best meer te ondersoheiden, maar
het moet er nog opstaan. Wel is te zien, dat de steenen van
betrekkelijk kleine afmeting zijn, met een gat in het midden
voor een houten of ijzeren stang, terwijl de eene bol, de andere
daarentegen hol is. Het vreemde schild, „vermoedelijk een hul-
digingsschild” , waarvan van der Aa spreekt, hebben wij niet gevonden.
Er wordt ook nog een kunstig gesneden model van de
stad met haar versterkingen bewaard, dat in de vorige eeuw
door een wrevelmoedig Pruisisch sergeant erg gehavend is.
De voorgevel van het stadhuis vormt een schilderachtig ta-
fereeltje met een deel van den zijmuur der groote kerk, met
de hooge boomen daarneven, het witte huis aan het eind, den
witten slagboom in het midden der laan en de vriendelijke
zomerzon, die over dat alles haar vrolijk licht laat speien. Het
bovendeel van den gevel is van het jaar 1617, het benedenstuk
dagteekent van 1555. De to p , wahr het beeid der geregtigheid
prijkte in een nis tusschen twee platte pilasters onder een fronte-
spies, is verdwenen, even als de stoep, wier hardsteenen balustrade
versierd was met twee zittende leeuwen, waarvan ieder
een wapenschild vasthield. Maar de „kaak bestaat no g , de
körte, tamelijk dikke zuil, waarop de boeteling stond als op
een piedestal, om hals en armen vastgehouden door de ijzers,
die nog in den muur zijn bevestigd. Een comisch effect maakt
die sluitsteen in den hoek in den vorm van een halve maan,
met een’ langen neus en een half gesloten oog, die tamelijk
snaaksch in schuine houding den patient aankeek. ’t Zou mij
niet verwonderen als de oude, humoristische bouwmeester met
opzet er die figuur had aangebragt. Dat het fraaije gebouwtje
tegenwoordig gepleisterd is, behoeft haast geen vermelding, maar
in deze omgeving, tegen den donkeren kerkmuur, het frissche
groen, den helderen hemel, doet het ditmaal meer goed dan
kwaad aan ’t effect. De groote k e rk , die er onmiddelijk aan
paa lt, is in zijn’ tegenwoordigen toestand betrekkelijk nieuw ; de
oude kerk werd in 1672 door brand verwoest. Er is niet veel
te zien, dan alleen een steen, ter gedachtenis aan een’ zekeren zee-
kapitein Schaap, die buiten den kerkmuur begraven is, en van
wien niemand schijnt te weten, wie hij geweest is. Wel niet de
zeekapitein Arnold Schaap, die in 1724, na een’ wakkeren strijd
met Algerijnsche zeeroovers, ongelukkig met zijn schip in de
lucht sprong!
Wandelen wij het nette stadje door ,. dan ligt het daar zoo
rüstig en kalm met zijn’ eigenaardigen oud-hollandschen Stempel,
dat gij u naauwelijks kunt voorstellen, dat er ook hartstog-
ten kunnen woeden en diep ingrijpend leed kan zijn. Toch zullen
zij er wezen, want zij zijn, waar menschen wonen. Maar wij
wandelaars bemerken er niets van; wij hebben er trouwens ook