grenzen de witte [ondermuts even te zien komt. Zoo zitten de
schippersvrouwen in den stuurstoel hunner vaartuigen, zoo schrob-
ben en sc.huren de dienstboden straat en huis. Maar in de week
zijn ook velen aan den arbeid, ganschelijk zonder het nationale
oorijzer, en onder de aankomende meisjes zijn er al velen „in
’t haar.” Het ijzer begint onder den boeren- en burgerstand ter-
rein te verliezen. En dat is jammer, want de Friesche dragt fiatteert.
’t Staat ook de vrouwen der hoogere standen zoo goed, de
deftige kap met de rijke juweelen knoppen en hoofdband, en ook
de stemmige rouwkap maakt een’ aangenamen indruk. Weinigen
verwisselen zonder schade het nationale voor het gewone costuum.
Want als de „famkes” gekleed zijn, zien zij er keurig netjes uit.
Men vindt er bij' de meesten regelmatige trekken, blanken tint
en een kloeke, welgebouwde gestalte. De tegenwoordige mode verlangt
ijzers, die bijna geheel boven het hoofd zijn gesloten, een
soort van gouden of zilveren helmen, en de overdrijving verhoogt
de schoonheid niet. En wat bepaald ontsiert, dat is de mode om
boven op de kap hoeden te dragen, kwistig met bloemen en
linten opgeschikt. Die smakelooze tooi past bij het overige in
geen enkel opzigt.
Meisjes beneden de zestien jaar hebben nog geen bijzondere
kleederdragt, in zoover onderscheiden van de Zeeuwsche boe-
rinneljes, bij wie de kleintjes volmaakte copien van de grooten
zijn, evenals een jonge olifant van den ouden.
Van de kleeding der mannen is weinig te zeggen. Veelvuldig
in gebruik is de zwarte boezeroen van merinos, waaraan vooral
de schippers zijn te herkennen. Maar schippers vinden wij niet
in Beetsterzwaag.
„Nog verdient eene zonderlinge gewoonte der Opsterlanders
- vermeld te worden” , zegt J. A. D. (rieling?) in een belangrijk
opstel over Opsterland in de V r i e n d de s V a d e r l a n d s van
1834 — een opstel, door latere schrijvers deels overgenomen,
deels geducht geplunderd, ook door mij dankbaar gebruikt. De
„zonderlinge gewoonte” , waarvan hij spreekt, is de liefhebberij
voor het klokkenluijen. ’t Was een oud vermaak der dorpsjeugd,
om bij sommige gelegenheden allerhevigst te luijen met de klok-
k e n , die in houten stellaadjes bij kerken en op kerkhoven hangen.
„De plaatselijke regeeringen hebben, om groote onaange-
naamheden te voorkomen, moeten afzien van derzelver pogingen,
om dit lästig gebruik te beletten.” Tegenwoordig is, voor zoover
ik weet, het klokkenluijen in onbruik geraakt. Maar Beetsterzwaag
dankt aan de gehechtheid aan dit regt en aan „pogingen
om het lästig gebruik te beletten,” het buitengoed Haringxma-
state, dat met zijn plantsoen en overplaats even buiten het dorp
ligt. Het huis stond vroeger bij Dragten; het was door den toen-
maligen grietman van Smallingerland gebouwd en werd ook door
hem bewoopd. Ook de jeugd van Smallingerland hield het oud
gebruik van het klokkenluijen in eere. Als de Zaturdag avond
was gekomen, dan weergalmde de klok van ’t naburig kerkhof
luid en lang. Dat verdroot de gemahn van den grietman. ’t Ver-
bod om te luijen werd uitgevaardigd, niet gehoorzaamd. Den eersten
Zaturdag avond den besten stroomde de jongelingschap in dubbelen
getale naar het kerkhof, en als ooit de metalen stem der klokken
zieh hooren lie t, dan was h e t, toen het gold, een oud regt te hand-
haven! De grietman gaf ’t niet o p , de extern- (zoo noemt men in
Friesland een veldwachter), de exteur nam de touwen weg en bragt
ze op het huis. Nu brak de storm los. De opgewonden menigte
schoolt zamen: het huis wordt bestormd, bloemperken en glas-
ruiten moeten ’t misgelden, de deur wordt opengebroken, de
touwen worden weggehaald, en in triomf gaat het met den ver-
overden buit naar het kerkhof terug, waar de klokken het luide
den volke verkündigen, dat de overwinning is behaald! Maar de
grietman liet zijn huis afbreken en bouwde het hier weer o p , aan
Beetsterzwaag de eer en het voordeel gunnend, door Dragten
verbeurd.
Een prächtig gebouw is het groote, nieuwe huis van Lauswold,
door een’ der jonkers Lycklama voor eenige jaren gesticht