2 EIGEN AAEDIG SCHOON ONZEE LANDSCHAPPEN.
der avondzon ziet gloeijen over de bruine heide van Wolfheze,
als over de golf van Napels en even hartelijk geniet op de dui-
nen van Bloemendaal, als in de Schotsche Hooglanden. Waarom
vergelijkingen te maken, alsof er maar een vorm van schoon-
heid ware! Waarom niet onverdeeld ontvangen, wat oog en bart
wordt gegeven, wat overal gegeven wordt aan wie oogen hebben
om te zien en een hart om te verstaan!
Hollands duinen, zij zijn gansch anders dan de Zwitsersche
Alpen, de rotsen van Noorwegen, gansch anders ook weer dan
de liefelijke bergen van Thüringen en den Harz I niettemin, zij
hebben onzen D. J. van Lennep, onzen Beets, ,onzen de Genestet
bezield, en wie kan er ronddwalen, zonder diep’ getroffen, mag-
tig aangegrepen te worden! Wat zijn ze schoon, dan vooral, als
de herfst er dat waas van weemoed over uitspreidt, dat onze
boschrijke streken zoo wonderbaar aantrekkelijk maakt! Wat
poezy is er in die mengeling van geel en bruin en donkergroen,
waarmee de scheidende zomer ze bekleedt en waar de emstige
najaarszon haar’ gloed over uitgiet! Ga naar Gooiland in het
midden van den zomer, als de boekweit bloeit; ga naar Overveen
in het late voorjaar, als gij de schitterende tulpen een bont,
tapijt wilt zien vormen van reusachtige grootte; ga naar Kenne-
merland bij voorkeur in den herfst. Wat vriendelijke herinne-
ringen heeft schrijver dezes niet uit vroeger dagen, als met een
aantal vrienden de wandelstaf werd opgenomen en de vrolijke
togt werd gemaakt, de duinen over, de boschpaden door en wij
ons legerden in het koele lommer, aan het murmelend beekje,
waar de vogels zongen en de bijen gonsden en wij, als de dichte
r , ons brood aten
In ’t zweet van verre Tvandelingen,
Met tränen, — ja , van dankbaarheid.
Wat onvergetelijke plekjes vond hij e r , als h ij, met een enkel
vriend alleen, er dwaalde gedragen door het snelvoetige ro s , en
wij onzen paarden den vrijen teugel lieten, om ons te brengen
waar zij wilden, en eens te zien waar wij zouden uitkomen!
’T BELANGEIJKE VAN KENNEMEELAND. 3
Vriendelijke lezer, schrijver dezes is Hofdijk niet. Hij heeft
op zijn palet niet de schitterende — soms wel eens wat ver-
moeijende —■ kleuren, om de heerlijkheid van zijn geliefd Ken-
nemer landschap te schilderen. Hij is Beets niet en heeft niet de
gave, om te tooveren met de taal en te laten zien , wat de dichter
wil, dat gij zien zult. Vergenoeg u heden met een’ eenvoudigen
gids, die in elk geval in zijn eigen belang zieh wel wachten zal,
den schijn aantenemen, alsof hij met de meesters in de kunst
wilde mededingen. Wij maken geen vergelijkingen tusschen Zwit-
serland en Kennemerland; wij nemen een land, gelijk het is.
Wil gij geen vergelijkingen maken tusschen uw’ tegenwoordigen
leidsman en uw dichters en schilders. Hij is niet gesteld op die
gevaarlijke e e r; hem zal ’t genaeg zijn, u in allen eenvoud door
een klein gedeelte van Kennemerland te vergezellen, en aange-
naam zal t hem wezen, als hij u daarbij eenigszins van dienst
kan zijn.
t Is ons ditmaal ook niet. vooral om de natuur te doen.
Ware dat het geval, ik zou niet bij voorkeur dit deel van Kennemerland
gekozen hebben, al heeft het ook zijn eigenaardige
bekoorlijkheid. Wij gaan een paar merkwaardige kasteelen be-
zoeken. „Grond en geschiedenis — zegt prof. van Lennep —
staan bij ons in naauwe betrekking. E r is schier geen piek in
Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terug-
voert.” Zoo is ’t in Kennemerland wel met name. Daaraan verbinden
zieh tal van herinneringen uit onze historie; daar l a g e n
de stamburgten van een groot deel onzer adellijke geslachten,
wier namen met eere genoemd werden op menig slagveld en
tornier. Daar schijnt het Hollandsch gravenhuis het eerst zijn
gebied te hebben bezeten; daar werden zij te r rüste gelegd,
met menig edel ridder en hooggeboren jonkvrouw, in de vorste-
lijke abdij van Egmond, door hen gesticht en rijkelijk begiftigd.
Daar ook bij uitnemendheid het tooneel van de onophoudelijke
werkzaamheid van den mensch, die woeste gronden ontgint en
bosschen in bouwland herschept en meeren droogmaakt tot
vruchtbare weiden; die een land zieh vormt tot bewoning en
1*