voltrokken. Toch bleek later werkelijk zijn onschuld. Toen werden
op de plaats des gerigts, tot -zoen van den geregtelijken moord,
zeven boomen geplant. Maar het scheel, of er een vloek rustte.op
die piek. Wat men ook deed en beproefde, nooit gelukte het,
zeven boomen in het leven te houden. Altijd stierf er een, en
daar boven, op den top van den b e rg , waar de zes boompjes staan
en het zevende nooit wilde groeijen, daar leeft nog altijd de
herinnering voort aan de treurige overijling, die een’ rampzalige
op zoe noodlottige wijze het leven heeft gekost.
Wendt gij u om , dan ziet gij boven het läge houtgewas en
de nederige daken der arbeiderswoningen, als uit een' krans van
groen, den hoogen, prächtigen toren van Amersfoort zieh in al
de rankheid en majesteit van zijn Gothische bouworde verhelfen,
’t Is een der hoogste en schoonste torens van het lan d , aan dien
van den Utrechtschen Dom niet ongelijk, iets lager, maär veel
sierlijker. Overal _ in den omtrek, ver over de heiden, die de
spoorwegen doorsnijden, ziet men haar statig ten hemel oprijzen.
H a a r zien wij oprijzen. Zeg niet, dat t o r e n mannelijk is! De
Amersfoortsche Lieve Vrouwetoren heeft een echt vrouwelijke
gratie en het volk spreekt er van als van eene vrouw. Ma r i a
me t h e t k i n d e k e n noemt het hem. En van het pnnt, waar
wij staan, begrijpen wij waarom. Met het traptorentje, dat tegen
een der hoeken opklimt, geeft hij werkelijk den indruk van een
rijzige vrouw, die de kroon draagt op het hoofd en een kind
op den arm. Of de oude bouwmeester ’t aldus heeft bedoeld,
laat zieh natuurlijk niet meer bepalen, — onmogelijk is het n ie t,
bij de rijke symboliek der Gothische architectuur. Maar het om-
wonend landvolk begroette in het statig gevaarte het beeid der
Gezegende onder de vrouwen, en vooral als de schemering’ de
vormen wat omsluijerde, als de verre afstand de details in een’
nevel hulde, dan zag hun oog de statige gestalte der gebenedyde
Moeder des Heeren met haar goddelijk kind op den arm, die
beschermend en zegenend te midden van het uitgestrekte land-
schap stond en de geloovigen tot dankbare aanbidding en ver-
trouwelijke vereering noodigde.
' Een tijdlang verliezen wij berg en to ren ‘uit het oog, want
te midden van hoog opgeschoten hakhout leidt ons het pad naar
den ingang van een buitengoed, wiens palen aan den landweg
ons den naam Z a n d b e r g e n te lezen geven en wiens breede
beukenlaan ons onder zijn hooge gewelven roept. Gij spant uw
verwachting niet zoo hoog, dat gij zoudt meenen, hier werkelijk
„bergen” te zullen ontmoeten, als ik beweer, dat die naam
Z a n d b e r g e n niet ongepast is. Maar gij laat u door dat woord
„ z and” ook niet afschrikken, alsof gij niets anders dan witte,
stuivende heuvelen zoudt te zien krijgen. Gij weet, hoe uitne-
mend op onze zandgronden sommige houtsoorten tieren willen.
En Z a n d b e r g e n biedt ons werkelijk in zijn’ grond een aan-
gename afwisseling van hoog en laag en in zijn houtgewas een
niet gering deel der liefelijkheid, die zulk een’ bodem sieren kan.
Het landgoed, toebehoorende aan den heer J. Meijes, heeft
zijn hoofdingang aan den Arnhemschen straatweg. Zeer groot is
het niet, maar het heeft een aantal fraaije beukenlanen en sp a r-1
renbosschen, die, niet het minst door den golvenden grond, heer-
lijke wandelingen en hier en daar prächtige vergezigten te ge-
nieten geven. Voor wie goed oplet, kan het torentje van Oud-
Leusden, dat even te zien komt, een aanwijzing zijn van de
rigting, die hij te volgen heeft. Overigens, hier zoeken wij
zelven onzen weg, öf längs den zoom van het bosch, öf er die-
per in doorgedrongen, een weinig klimmend, een weinig dalend,
nu eens te midden van het hooge hout , waar de wind door de
toppen suist en het zonlicht door de takken speelt -op het groene
mos of de bruine beukenbladeren die den grond bedekken, dan
weer verrast door het ruime uitzigt, waar het hout is gehakt of
de bodem wat is gerezen; tusschen gladde, grijze beukenstam-
men met hun frisch en teeder groen, tusschen rijzige sparren
met hun zware festoenen aan de wijduitgestrekte armen, längs
sierlijke berken met hun helderwitte schors en met het glinste-
rend loover aan hun afhangende twijgen; tusschen het akker-
maalshout, in het voorjaar met zijn fijngevormde purperen en
donkerbruine bladeren, in den zomer met zijn krachtig geel en