Gouda. —- De Goudsche beker. — Schilderijen. — Teekeningen en kaarten. —
Huiselijk leven. — Vooruitgangxen achteruitgang. — Merkwaardigheden. — Het
raaahuis. — De waag en het Herthuis. — De walvisch. — De baleinfabriek. —
Afscheid van Gouda. — Aanteekeningen.
In d e n om tr ek v a n A m e r s f o o r t ......................................................................... Blz. 317.
Een schoone rnaar afgelegen landstreek. — Aanvankelijke verbeteringen. — Wat bij
Amersfoort is-te vinden. Een schoone toekomst. — Verschillende wegen.- — De
Amersfoortsche berg. — „Maria met het kindeken.” — Zándbergen. — Nimmerdor.
— Oud-Leusden. — Verborgen oudheden. — De gesloopte kerk. — De beuken-
en de sparrenlaan. — Een begrafenis ten platten lande. — Jagtregten. — Het
bosch van Lockhorst. — De herberg bij het bosch.— Lockhorsten en Lichtenbergen.
—- Het geslacht Lockhorst. — De voormaligé ridderhofstad. — Een Stichtsch
boerenhnis. — Het klooster Hohorst. — De Heilige Berg. — Tweeërlei terugweg.
Langs den wal. — Door de stad. —-Nog eens.db Lieve Vrouwe toren. — Aanteekeningeù.
D ie p e n h e im ........................................................................................................................ B lz . 3 4 5 .
Tusschen Zutfen en Markelo. — De Markelerberg. — Een vergeten plaatsje.
Een oase in de woestijn. — Voetpad naar Diepenheim. — Kerk en kasteel. —
Het huis te Diepenheim. — Diepenheims oudste Heeren. — De -graven van Dalen.
^-Diepenheim gekocht en verloren. — Het huis gebonwd en vernieuwd. — De
kasteelbelt. — Latere bezitters van Diepenheim. — Een teleurgestelde verwachting.
s-p De havezathe Warmelo. — Een vemederd riddergoed. — Het eigenaardige van
Diepenheim. — Zilveren bekers. — Kerkelijke zaken. — De havezathe Peckedam.
— De havezathe Nijenhuis. — De laatste ra ad p en sion a r isB o sch van Nijenhuis.
■ — Herinneringen aan de Ripperda’s. — De havezathe Weldam. — De havezathe
Westerflicr. -— Terugblik. Aanteekeningen.
V er b et er in g en en bijvoegsels Blz. 376.
»Pa, wat is een s n u i t e r ? ” De »snuiter”, die dit vroeg, be-
doelde daarmede niet zieh zelven of zijn kameraden, en ’t was hem
niet te doen om een wetenschappelijke definitie van de jongenssoort,
die met dien eernaam pleegt vereerd te . worden. Gelukkig, want ik
had er anders »den Na vors cher ” op moeten naslaan, en ik ben
niet zeker, dat ik er het antwoord in had kunnen vinden. Hij be-
doelde eenvoudig het welbekend, vernnftig werktuig, dat voor onze
vaderen zoo onmisbaar was. ’t Gesprek kwam op een’ snuiter. »Pa,
wat is een snuiter?” »Een snuiter, jongen, is een soort van schaar,
die men vroeger gebruikte, om de lange pit van een vetkaars af te
knippen. Men gebruikte toen namelijk alleen bij feestelijke gelegen-
heden waskaarsen, wier pit van zelf mede verbrandt, maar doorgaans
kaarsen van talk, met een’ dikken draad katoen, die als een walmende
kolom er boven nit bleef steken. Hoe langer die werd, des te slecbter
werd bet licht. Yan tijd tot tijd moest de kaars gesnoten worden. Dat
deed men met den snuiter, maar om nu te beletten, dat het snuitsel
overal neerviel, was op bet eene been der schaar een vierkant kastje
aangebragt, dat van voren open was, en op bet andere been een
vierkant plaatje, dat juist in het kastje paste; zoo werd het afgesne-
den gedeelte van de pit opgevangen. Yoorts was aan den snuiter een
punt, om de pit te splijten, ook al om bet licht wat te vermeerderen,
en de gansebe toestel rustte op drie pootjes, dan kon men de vingers
gemakkelijker in de oogen van de schaar krijgen.”
Wat omslacbtige beschrijving van een meubelstuk, waarvan de
ouderen van dagen waarlijk geen beschrijving noodig badden! Zij zou
zijn dienstbaar te maken aan nuttige mededeelingen omtrent de wetten
van verbranding der ligebamen ; zij zou zijn optelnisteren door anecdoten
van kaarsen, in gewigtige oogenblikken, bij ongeluk of met moedwil,
uitgesnoten in de kerk of op school: zij zon aanleiding kunnen geven
tot eene verbandeling over volksbi jgeloof , over de voorbeduiding
van een dief aan de kaars, of van bet afloopen van bet vet aan den kant,