Heer Jan van Arkel, den gevangene op den Goudschen bürgt.
Daar ligt iets aandoenlijks' in den val van het edel huis van
Ar k e l . Hoe boog waren zij geklommen, hoe plotseling was hun
ondergang! Hier kwijnde de voorlaatste Heer, de laatste, die
werkelijk als Heer op zijn’ keizerlijken bürgt te Gorkum had
gebeersebt en jaren lang de magt des graven had getrotseerd,—
hier kwijnde h ij, verlaten, . verraden, beroofd, gebroken naar
ligcbaam en geest, in jarenlange gevangenis weg. En meer dan
iemands naam, is aan het slot te Gouda de naam verbonden
dier ongelukkige vorstin, zoo heldhaftig worstelend tegen haar
noodlot, ondergaande als de vertegenwoordigster van het ridder-
lijk tijdvak, dat zijn’ tijd had geliad, in den strijd tegen een
magt, die zij niet keeren kon, -— minder nog de reuzenmagt
van Filips van Bourgondie, dan wel de reuzenmagt van den
nieuwen tijdgeest. — J a c o b a v a n Be i j e r e n vertoefde dikwijls
en gaarne binnen de muren van het trouwe ter Gouw. „He t
k a s t e e l v an J a c o b a v a n Be i j e r e n ” wordt het slot nog in den
mond des volks genoemd, en in de zoogenaamde J a c o b a k a n -
n e t j e s , veelvuldig in de gracht gevonden, zag men gaarne de
herinnering aan de schoone gravinne, over wier geschiedenis zulk
een tragisch en romantisch waas ligt gespreid. Hier ontmoeten
elkander de namen dier personen, wier wegen zieh bij hun leven
zoo noodlottig kruisten. Jan van Arkel, in opstand tegen Jacoba’s
vader, en door graaf Willem overwonnen, Jacoba van Beijeren,
wier lot welligt zoo gansch anders wäre geweest, gelijk misschien
onze geschiedenis een’ gansch anderen loop had genomen, als
het denkbeeid van graaf Willem, VI was verwezenlijkt, zijn eenige
dochter ten huwelijk te geven aan jonker Willem, Heer Jan’s
zoon, „niet den berooiden jonker van Arkel, maar den verbeider
van Gelre en Zutfen.” Nu stonden zij tegenover elkander; nu
ging het huis van Arkel den l 8ten Dec. 1407 binnen de muren
van Gorkum onder, toen jonker Willem bleef in den bloedigen
slag. T o e n — of zullen wij dit „den ondergang van het huis
van Arkel” noemen, dat Willems vader, acht jaar later uit zijn
gevangenis ontslagen en in ’t bezit van een paar heerlijkheden
hersteld, zieh op zijn’ ouden dag aan een’ dikken paling dood at? En
de overwinnende gravinne — weldra v a n haar erfgoederen beroofd,
geketend aan een’ onwaardigen ellendelihg, balling van den va-
derlandschen grond, gevangene te G en t, vanwaar zij in den nacht
in mansgewaad ontsnapte, kwam zij in Gouda, om haar laatste
wanhopige worsteling te beginnen. Trouw had de stad haar ge-
diend met manschappen en g e ld , toen Dordrecht vruchteloos werd
belegerd, trouw bleef haar Gouda, zoolang zij den strijd kon
volhouden, en draagt nog de stad om haar wapenschild een
kraus van doornen, het is, naar de overlevering des volks, om-
dat Jacoba van Beijeren in den weemoed van haar h a rt, om het
wapen der innig geliefde veste haar doornenkroon hing.
Go u d s c h e g a p e r s heetten indertijd de Gouwenaars, in de
dagen, toen de bevolking van nagenoeg iedere stad haar’ eigen-
aardigen bijnaam had, die in den rege] geen eernaam was. De
zeer geleerde Almeloveen, d ie , naar de getuigenis van Gouda s
eersten stedebeschrijver, Ignatius Walvis, zieh gaarne vermeidde
in het zoeken van verklaringen van oude namen en woorden, —
de zeergeleerde Almeloveen dan, schreef dien bijnaam toe aan
de levenswijze veler Gouwenaars, die met het bewerken van vlas
en hennip de kost verdienden en door de ingeademde stof met
aamborstigbeid geplaagd waren. Hij ontkent niet, dat men ook
zou kunnen denken aan de gewoonte, om met verbazing en 'be-
langstelling allerlei dingen aan te staren, waarbij dan de mond
als vanzelf opengaat, hetgeen hij met vele voorbeelden uit cano-
nieke en apocryfe boeken, uit gewijde en ongewijde geschiedenis
bevestigt. Aan s l a p e r i g h e i d wil Almeloveeg niet gedacht
hebben. Trouwens, het schijnt, dat de Goudsche poorters in de
middeleeuwen een wakker en onrustig volkje waren. De voort-
durende twisten en veeten der steden onderling hield de krijgs