b u rg t, die doorgaans afgezonderd stond. Het slot moet vroeger
vnj wat grooter zijn geweest. In 1523 werden o.a. steenen, die
van Nijenbeek waren gebroken, gevoerd naar het blokhuis Altena,
dat hertog Karel van Gelder voor Deventer had aangelegd. Ook
thans zit het terrein aan deze zijde der gracht nog vol muur-
werk; hier en daar is n o g ’t beloop van oude dikke mnren na-
tegaan. Nog onlangs was bij het graven een gemetselde put ge-
vonden. Een dijkje, dat wel een voormalige valbrug zal hebben
vervangen, leidt tusschen twee zware, vierkante steenen pilasters,
waar vroeger een binnenpoort stond, naar een hoog liggend
pleintje, dat eens zeker door muren omringd was. Een deel
er van, van een scliiet- of kijkgat voorzien, is nog over en
verbindt de poort met den toren. De toren zelf is een zwaar,
vierkapt gebouw, met dikke muren en weinig vensters, gedekt
met een niet zeer hooge leijen kap, waaromheen een lage
steepen borstwering loopt. De omgang was voorheen waarschijn-
lijk wel met kanteelen versterkt. Een vooruitspringend vierkant
torentje, met schuin pannen dak, bevat den ingang en den trap.
Aan de eepe zijde der deur is de toegang tot de diepe over-
welfde kelders, terwijl aan den anderen kant een ijzeren deur
een’ bakkersoven sluit. Een put op het pleintje voprzag in, oor-
logstijd dit gedeelte der sterkte van water, ’t Laat zieh begrijpen,
dat bij de gebrekkigheid der belegeringsmiddelen, een burgt
als deze ’t lang kon uithouden. De loodregte mufen boden voor
bestorming of vuur weinig geschikte punten van aanval; de
gracht, door den IJsel altijd genoegzaam van water voorzien,
belette een overrompeling, en ieder, die naderde, gaf zieh aan
de pijlen en steenen der verdedigers op den omgang bloot.
Zelfs na de uitvinding van het buskruid hadden deze bürgten
van de onbeholpen kanonnen met hun steenen kogels weinig te
vreezen. Werd er goede wacht gehouden, dan hield hertog Eduard
hier zijn’ doorluchtigen gevangene veilig bewaard 1 De kronkelende
trap leidt naar twee smalle hooge vertrekken, nevens elkapder op
de eerste verdieping gelegen. Waarschijnlijk is dit oorspronkelijk
eene kamer geweest, gelijk doorgaans in zulke torens ’t geval
was, en hier nog op de tweede verdieping ’t geval is. In een
dezer kamers wordt dan ook slechts een stookplaats aangetroffen.
In dit vertrek, het achterste der beiden, vindt men twee deu-
ren, die naar kleine kamertjes leiden, ’t eene bijna in de dikte
van den muur , dat overigens niets merkwaardigs heeft, het andere
een weinig buiten den muur uitgebouwd en daar op twee
gemetselde bogen rüstend; ’t is met een afgeschoten privaat
voorzien en ontvangt door een klein raampje zijn licht. Dit is,
naar de overlevering, de kamer waar de gevallen hertog de jaren
zijner gevangenschap doorbragt. De overlevering verhaalt ook,
dat hij zoo zwaarlijvig was geworden, dat de deur zijner kamer
moest worden nitgebroken, toen hij weer in vrijheid werd ge-
steld. Dit wordt door de meeste schrijvers berigt, door enkelcn
betwijfeld. Als bewijs wordt een wijde, blinde boog getoond,
waarin nog tegenwoordig de deur is. Zoover zou de muur zijn
uitgebroken, om den hertog door te laten! Maar als Reinoud
zulk een ruimte noodig had, dan kon hij in zijn kamertje zelf
zieh naauwelijks bewegen. Dan kon hij stellig geen gebruik
maken van ’t privaat, er aan verbonden, en hoe hij van den
engen kronkelenden trap gekomen mag zijn, dat zal wel voor
altijd verborgen blijven 1 De deur is smal, maar niet enger dan
de meeste. deuren uit dien tijd, en blinde bogen werden veel-
vuldig aangetroffen. De oude geschiedschrijvers verhalen, dat
Eduard er zijn,’ broeder vzonder slot of grendel” be waren liet.
i/Gsen wonder:; zegt men, (/hij kon toch de deur van zijn’ ker-
ker niet uit. Ik meen, dat wij het zeer goed letterlijk kunnen
opyatten. t Was Eduards belang, zijn broeder in veilige bewaring
te bouden, n iet, hem te mishandelen, door hem in een’
zoo engen kerker op te sluiten en hem tevens zoo, grieyend te
bespotten. Reinoud had nog vele aanhangers, die niet noodeloos
verbitterd mpesten worden, Daar is ook geen reden, om den
ridderhjken Eduard van wreedheid te beschuldigen, en zoo al
het hart des breeders niet sprak, dogtrots van het vorstelijke
Woed zou voor den yorstentelg een. betamende bchandelmg heben
geeisqht. De slotvoogd van Nijenbeek heeft stellig bevel