raal van Egmond den laatsten nacht, zijns levens doorbrengt. De
ter dood gewijde staat voor het venster, ernstig, peinzend. Hij
ziet uit, hoe ’t schavot voor hem wordt opgeslagen. Het scha-
vot .— voor hem! Wat moet er toen zijn omgegaan in het
hoofd, in het hart van dien man, die meende, dat hij zijn’
koning zoo trouw had gediend, en die tot loon dat schavot voor
zieh oprigten zag! Den dood heeft hij nooit gevreesd, ook nu
vreest hij dieti n ie t; maar dit heeft hij aan Filips niet verdiend!
Den dood -vreest hij niet — maar zijn edele naam onteerd, zijn
gezin tot den bedelstaf gebragt! Wat hittere gedachten staan te
lezen op dat fier gelaat! Hoe kluistert hem het afschuwelijk
schouwspel, dat hij ziet op de markt! Vergeefs strekt de bisschop
van Yperen, die hem ten doode heeft voorbereid, de hand u i t ,
om hem terug te roepen van dat venster. Wat heeft de dichter
van dit tafereel ons niet te denken gegevenl I l S Een ander,
grooter, meesterwerk leidt ons een der zalen binnen van Brussels
heerlijk stadhuis. Daar liggen op houten schrägen twee dooden.
De ligehamen zijn bedekt met een kleed. De hoofden alleen zijn
te zien, en een weinig bloed herinnert, hoe het zwaard van den
beul zijn werk heeft gedäan. Nevens de lijken staan de over-
lieden der Brusselsche gilden, krachtige, kloeke gestalten, en
op de verschillende aangezigten is het te lezen, wat die mannen
uit het volk ver'vult. Droefheid, deernis, vrees, verbittering,
wrevel, wraakzucht, h aa t, zij spreken hun eigenaardige ■ taal.
Neen, de dood van Egmond en Hoorne zal den öpstand in de
Nederlandsche gewesten niet onderdrukken! Neen, de mannen,
die zöo bij die dooden staan, zullen niet'buigen voor het schrik-
bewind! De worsteling, pas begonnen, wordt niet in zijn ge-
boorte gesmoord, sints het bleek, dat Filips niemand, niemand
sparen zou, —r-sints het hoofd van Egmond viel. Maar dat het een
versehrikkelijke worsteling zal zijn, daarvan ziet gij de profetie
in de stroeve blikken, waarmede de ijzeren, gebruinde, ver-
harde Spaansche veteraan naar die Brusselsche burgers ziet, en
in het achterdochtig wantrouwen, waarmede de trotsche Casti-
liaanscbe Hidalgo deii indruk van het schouwspel op de-bezoekers
gadeslaat. — En eindelijk een derde tafereel. Een bleeke
vrouw, met het rouwgewaad om de leden, met diepen rouw
op het edel g e la a t, en achter haar haar kinderen, drie zonen
en een achttal dochters, de meesten nog zoo jong, allen in het
somber zwart. Dat is Egmond’s weduwe met haar kroost, Sabina
van Beijeren, de hooggeboren vorstendochter met Egmond s
kinderen, voor wie zulk een schitterende toekomst zieh eens
had geopend! Hier zijn zij. De kroon is van hun hoofd gevallen
en als smeekelingen komen zij, die niet dan tot heerschen geboren
schenen! Een aandoenlijke geschiedenis! Het i s , alsof over
de bladeren der kronieken, waarin de lotgevallen en daden van
het doorluchtig huis van Egmond staan beschreven, een zekere
weemoedige bekoorlijkheid ligt. Het is, alsof de bleeke schim
van den martelaar een’ verheffenden invloed uitoefent op de
krachtige gestalten zijner voorvaderen, en een’ verzoeiienden invloed,
die veel van hun ongeregtigheden en geweldenarijen bedekt.
En aan het slot en de heerlijkheid, wier naam hij droeg,
verbindt zieh voor altijd de herinnering aan het edel hoofd, dat
den 5den Junij 1568 door beulshanden viel.
Gelukkig voor Lamoraal van Egmond, dat hij door dien
dood is verheerlijkt! Zonder dat tragisch einde zou de schitterende
edelman zijn voorbijgegaan en vergeten, als zoovelen, hij,
de goedhartige, ijdele man, de ridderlijke overwinnaar van St.
Quentin en Grevelingen, die zieh te kwader ure ook voor staats-
man geschikt achtte; — h ij, met gaven in overvloed, om de beveling
des volks te z ijn , maar met veel te weinig gaven 'van hoofd
en hart, om in de stormachtige dagen, die hij beleefde, zijn
leidsman en stenn te kunnen wezen; — hij, zwak van karakter,
ledig van hoofd, voortdurend geslingerd, totdat. het te laat was,
verraden door den vorst, op wiens dankbaarheid hij evenzeer
als op zijn eigen onschuld rekende, en om de wille van zijn’
marteldood voortaan de afgod van een volk, dat hem toch waar-
lijk niet zooveel dank verschuldigd was.
Zes jaren nadat Egmonds hoofd op ’t schavot was gevallen,
bijna op den verjaardag van zijn dood, den 7den Junij 1574,